De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 14. Brieven 1926-2081
(2016)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd2046 Aan Germain de Brie
| |
[pagina 267]
| |
Vaak stemt het mij droevig dat het christelijke geloof overal ter wereld door meningsverschillen die zo'n ellendige pest zijn, gevaar loopt. Maar ik vrees dat een soortgelijke pest nu de geesteswetenschappen aantast die sinds lang in veel gebieden een heel voorspoedige bloei hebben gekend, maar nergens voorspoediger dan bij jullie in Frankrijk. Want in Italië zwijgen de muzen en worden ze verwaarloosd, hevig geschrokken als ze zijn door het tumult van de oorlogen.Ga naar voetnoot4. Hoewel ik van nature heel ver af sta van degenen die dit of dat volk zo zijn toegedaan dat ze de andere bijna haten, ben ik toch, als ik enig land meer toegenegen was, dit altijd voor Frankrijk geweest. Daarvan kunnen zowel degenen getuigen die vertrouwelijk met mij zijn omgegaan als mijn geschriften, waarin ik graag bij lofprijzingen voor de Fransen blijf stilstaan. Met name geldt het voor de Panegyricus, waarmee ik hertog Filips bij zijn terugkeer uit Spanje gelukwens.Ga naar voetnoot5. Des te meer kwelt mij ook de noodlottige vijandschap die de machtigste vorsten al zo lang gescheiden houdt. Maar omdat ik zag dat de letterenstudies bij de Duitsers volledig werden vernietigd of op een ellendige manier verwaarloosd en in Italië vanwege het wapengekletter hun hoofd niet durfden uit te steken, deed het mij in elk geval genoegen dat de muzen bij jullie een rustige en lieflijke verblijfplaats hadden. Het was van het grootste belang dat er bij degenen die voor de humaniora strijden, overeenstemming in voorliefdes en gevoelens bestond; men zou zelfs een voorbeeld moeten nemen aan de vijanden van de letteren die wij met een bijzondere eensgezindheid in gezamenlijke slagordes tegen deze studies zien strijden. Onder welke hemel iemand was geboren, diende hier niet mee te tellen. Al wie in dezelfde studies zijn ingewijd, zijn burgers onder elkaar en mede-ingewijden. Waarom was het nu belangrijk om uit zo'n onbeduidende aanleiding zo'n ernstige tragedie te ontketenen en voor degenen die ons allen even slechtgezind zijn als de studies, dit buitengewoon aangename spektakelstuk op te voeren, zodat zij steeds meer worden aangemoedigd tot wat zij vol ijver uit eigen beweging doen? ‘Olie op het vuur,’Ga naar voetnoot6. zeggen ze. ‘Maar u hebt daartoe aanleiding gegeven,’ zullen ze zeggen. Welke aanleiding? vraag ik. Wat beoogt dat werk anders - tenzij we zelf onze ogen volledig willen sluiten - dan de overdreven, bezorgde, dwaze en onvolmaakte wedijver met Cicero aan de kaak te stellen en tot echte navolging van die schrijver op te roepen? Welke geleerde en welk verstandig iemand zou hiermee niet instemmen? Wat is voor echt onderwijs nuttelozer dan wanneer de | |
[pagina 268]
| |
jeugd aan één auteur slaafs is onderworpen doordat iedereen die van de stijl van Cicero afwijkt wordt afgewezen? Toch probeert de jeugd hiervan alleen maar weer te geven wat bij hem van geen enkel belang is. Deze ziekte had haar oorsprong in Italië en niemand heeft een groter tumult veroorzaakt dan degenen die het minste van Cicero in zich hadden. Veel van onze mensen werden aanvankelijk door deze pestepidemie besmet, vooral degenen die bij ons uit Italië terugkeerden.Ga naar voetnoot7. Omdat ik duidelijk zag dat dit voor een degelijke kennis of de christelijke welsprekendheid bijzonder nutteloos was, heb ik mij een paar dagen ingespannen om dit bijgeloof uit de geest van de jeugd te verdrijven. Want het verwijdert hen juist van datgene wat het beoogt, omdat ze van zoveel lezenswaardige auteurs een afkeer hebben en degene die ze als enige van plan zijn na te volgen niet bereiken. Ik ben immers niet zo blind dat ik niet zie dat Marcus Tullius zo'n koning van de welsprekendheid is dat anderen, hoe welsprekend ze ook zijn, in vergelijking met hem lijken te verstommen. Daarom zie ik niet waarom het onderwerp hen ergert. Guillaume Budé heeft mij per briefGa naar voetnoot8. aangespoord dit te behandelen. Ook had hij laten wetenGa naar voetnoot9. dat hij van plan was dit slag mensen te behandelen als hij daartoe de gelegenheid had. Als hem dit onderwerp niet tegenstond, waarom gaan dan degenen die als grote bewonderaars van Budé gezien willen worden, zo tekeer? Maar misschien is het niet het onderwerp dat aanstoot geeft, maar de manier waarop het wordt behandeld, omdat Nosoponus bijna iedereen de eretitel ciceroniaan ontneemt. Maar zij dienden zich toch te realiseren dat Nosoponus daar spreekt en niet Erasmus. Zelfs van BulephorusGa naar voetnoot10. is het taalgebruik trouwens niet ondubbelzinnig, omdat hij verzint dat hij door dezelfde ziekte wordt gegrepen met de bedoeling een ander te genezen. Daarom laat hij toe dat dit eerbewijs aan de meest gewaardeerde schrijvers wordt geweigerd, met de bedoeling dat Nosoponus niet alle moed verliest als die minder bereikt dan wat hij beoogt. Zodoende wordt daar niet de spot gedreven met degenen die niet als cicerionanen worden erkend, vooral volgens de norm en het oordeel van Nosoponus. Het was integendeel mijn bedoeling iedereen ervan te overtuigen dat er veel schrijvers zijn geweest die zo geleerd en welsprekend waren, dat ze weliswaar niet met identieke, maar in elk geval soortgelijke gaven met Cicero konden wedijveren. Toch zijn ze heel ver van de huid en het laagje van de stijl van Cicero, het enige waar zij naar verlangen, verwijderd. Maar ik had mij zo voorgenomen niemands naam te vermel- | |
[pagina 269]
| |
den, dat ik, hoewel ik een persoon opvoer die weinig onpartijdig oordeelt, hier toch geenszins van wat betamelijk is ben afgeweken. Want ik noem niemand aan wie ik niet de lof die hij verdient heb toegekend, in elk geval voor zover dit en passant en incidenteel mogelijk was. Ik had daar immers niet de kritieken op of loffelijke verdiensten van alle schrijvers opgenomen. Voor hetgeen ik beoogde waren tien voorbeelden voldoende. Maar ik dacht dat sommigen vanwege hun naamsvermelding mij zouden bedanken, en er zijn er die dat hebben gedaan. Op dat moment vond ik dat deze verscheidenheid aan oordelen voor jongeren die zich op de geleerde welsprekendheid toeleggen nuttig zou zijn. In een eerdere brief aan mij leek jij zelf deze mening te huldigen. Maar sommigen zijn verontwaardigd omdat ik daar Budé weinig eervol heb behandeld. Hoezo? Soms omdat Nosoponus, die nog niet van zijn vooroordeel vrij is, hem van de lijst van ciceronianen verwijdert? Budé zelf geeft dit eerlijk toe en hij streeft niet naar wat Nosoponus verlangt; hij veroordeelt zelfs wat die als enige bewondert niet. Daarom wordt niemand uit de groep van geleerde en welsprekende personen verwijderd, want ik zet in dezelfde dialoog uiteen dat het mogelijk is dat er iemand bestaat die geleerder en welsprekender is dan Cicero, hoewel hij volledig van hem in zijn spreekstijl verschilt. Waar staat dan die belediging van Budé? Laten ze hem geleerder maken dan Marcus Tullius, deze lof wordt hem niet ontzegd. Ook al maken zij hem welsprekender, de lofprijzing van Nosoponus staat hier niet in de weg. Zijn loffelijke verdiensten stip ik met een paar woorden aan. De manier waarop ik het onderwerp behandelde liet immers geen overvloed aan woorden toe, maar in de Annotationes van het Nieuwe Testament en de Adagia heb ik vaak ruimte gezocht om zijn lofprijzingen uit te breiden, zo dat niet in mijn brieven is gebeurd.Ga naar voetnoot11. Of het moet zijn dat zij het ook als een belediging van Budé beschouwen dat hij door Erasmus wordt geprezen, niet alleen vaak, maar ook bij serieuze onderwerpen die waarschijnlijk hun schrijver heel wat eeuwen zullen overleven. Wat hun mening hierover ook mag zijn, ik heb dit in ieder geval gedaan om hem te eren. Ik wist trouwens heel goed dat zijn bescheidenheid een getuigenis van mijn pen niet verlangde en zijn roem een aanbeveling van mij niet nodig had. Want hij heeft van zichzelf iets om zich voor de wereld geliefd en beroemd te maken, zelfs als hij nog niet zo beroemd zou zijn zoals hij nu is. Maar toen verkeerde ik in de mening dat dit in het belang van de wetenschap was en eerlijk gezegd ook enigszins in mijn belang. Want ik heb Budé altijd zo belangrijk gevonden, dat ik zijn vriendschap met mij vooral | |
[pagina 270]
| |
als eervol beschouwde en dacht dat door het noemen van die man mijn boeken extra aanzien zouden krijgen, alsof het toegevoegde edelstenen waren. Zelfs de eerbetuigingen waarmee jij hem in je brief heel uitvoerig overlaadt, heb ik met groot genoegen gelezen; het deed mij deugd dat tenminste bij jullie iemand vanwege zijn uitmuntende verdiensten de eer krijgt die hem toekomt en dat een man die zich tot nu toe voor de juiste studies buitengewoon verdienstelijk heeft gemaakt en dat dagelijks nog meer doet, als een god wordt vereerd.Ga naar voetnoot12. Omdat ik voortdurend deze gevoelens voor Budé heb gehad en nog steeds heb, hoe komt het dan dat die lieden verdenkingen van jaloezie en haat verzinnen? Maar zij beweren dat mijn vergelijking van Budé met Bade een niet te rechtvaardigen misdaad is. Ten eerste worden de namen van geleerden niet paarsgewijs vermeld zoals QuintilianusGa naar voetnoot13. Griekse met Latijnse auteurs heeft vergeleken, maar per gebied. Budé en Bade verschenen toevallig tegelijk, omdat zij beiden Fransen zijn en beiden in Parijs wonen. Of het moet zijn dat ze het ook onverdraaglijk vinden, dat Budé en Bade in dezelfde lijst worden genoemd. Zij die deze mening zijn toegedaan, verschillen sterk van mening met Budé, tenzij ik zijn karakter helemaal niet ken. ‘Maar,’ zeggen ze, ‘u vergelijkt de een met de ander als een kameel met een mier.’ ‘Integendeel, Nosoponus vergelijkt,’ is mijn antwoord, ‘niet ik’. Maar vooruit, laat het excuus van een denkbeeldig persoon niet als verdediging dienen, voor zover het althans deze passage betreft. Laat Erasmus dit hebben geschreven en laat hij het met een eerlijke mening hebben gedaan: is de reputatie van Budé dan soms met ook maar één woord beschadigd? Ik maak een vergelijking, maar op welk punt dan? Soms in hun voorvaderen, soms in rijkdom, soms in aanzien, soms in geleerdheid of welsprekendheid? Geen sprake van. Alleen maar in de huid en het laagje van de stijl van Cicero. Budé vindt dit ronduit onbelangrijk en ik verkondig daar openlijk dat men daaraan geen waarde aan moet toekennen, waarbij ik aantoon dat de grootste en meest gewaardeerde schrijvers er geen aandacht aan hebben geschonken. Budé vergelijk ik niet anders met Bade dan ik Leonardo Aretino met Quintilianus en Filelfo met Plinius heb vergeleken.Ga naar voetnoot14. ‘Maar,’ zeggen zij ‘u zet Bade bijna vooraan.’ Natuurlijk geef ik hem de voorkeur in datgene waarin hij de voorkeur verdient; en hoewel hij daarin de voorkeur heeft gekregen doet hij geen afbreuk aan de roem van Budé. Want ik stel daar aan de orde dat juist de beroemdste schrijvers niet op Cicero leken. | |
[pagina 271]
| |
Hoe meer Budé in geleerdheid en welsprekendheid Bade overtreft en hoe groter de afstand is waarop deze achterblijft, des te geschikter is daarom dit voorbeeld voor hetgeen ik daar beoog. Het verbaast mij dat er bij jullie geleerden zijn die dit niet zien. En als ze het wel zien, verbaast het mij nog meer dat er mensen zijn die hun stem verheffen en menen dat deze kwestie beledigende versregels verdient. Om te voorkomen dat een schoft de gelegenheid zou aangrijpen mij over een ongelijke vergelijking te kapittelen, voeg ik eraan toe: ‘Hoewel Budé om zijn andere talrijke uitmuntende kwaliteiten respect verdient’.Ga naar voetnoot15. Welk woord staat hier dat niet zijn voortreffelijkheid benadrukt? Ik ken hem ‘talrijke kwaliteiten’ toe; dit was voor mijn bedoeling niet voldoende en daarom voeg ik ‘buitengewone’ eraan toe. En ik heb niet gezegd ‘hij is voorzien van’, maar ‘hij verdient respect om’. Daarom plaats ik hem niet alleen boven Bade, maar verkies ik hem boven bijna alle schrijvers. Degene voor wie iedereen ontzag heeft, heeft immers veel meer aanzien dan ieder ander. Wat voor blindheid schuilt er in hun oordelen, terwijl dit alles zonneklaar is? Als gevolg hiervan gaan zij, hoewel ik Budé zo eervol heb behandeld, niet anders tegen mij tekeer dan als ik hem in zijn gezicht had gespuugd. Men zegt dat, als het de muzen behaagt, ik de levenden en de doden aanval,Ga naar voetnoot16. hoewel ik daar met uitzondering van alleen mijzelf niemand zonder hem te prijzen voorbij laat komen. Zelfs degene die naar men zegt mij met dergelijke versjes bespot,Ga naar voetnoot17. komt eervol genoeg in die dialoog ter sprake. Nergens anders vermeld ik zijn naam zonder eervolle aanhef. Een ander mompelt: ‘Hij sympathiseert meer met zijn evenknie.’ Ik beschouw voor mij zelf deze woorden in ieder geval als niet beledigend, maar waarschijnlijk zal Bade zich eraan ergeren dat Erasmus aan hem gelijk wordt gesteld. Anderen staat het vrij van Bade te vinden wat ze willen, ik heb hem steeds gerekend tot de groep van degenen van wie je hun geleerdheid, talent en welsprekendheid niet mag verachten. Toch maak ik er geen geheim van dat hij veel belangrijker geweest zou zijn, als een gunstiger lot hem vrije tijd en rust voor zijn studies had geleverd. Maar al wat ik zeg doet niet ter zake. Zoals mijn vergelijking eervol is voor Budé, doet zij geen enkele afbreuk aan Bade. Waar zijn hier de bewijzen dat iemand Budé zijn lof misgunt? Heeft jaloezie mij soms ertoe aangezet om in mijn serieuze geschriften, waarvan ik hoop dat ze blijven bestaan, mij zo vaak zo beminnelijk en zo eervol over hem uit te laten als waarschijnlijk geen ander, zelfs geen Fransman, heeft gedaan? Word ik bij jullie zo van jaloezie beschuldigd, terwijl ik in RomeGa naar voetnoot18. een zware vijandschap heb opgelopen, om- | |
[pagina 272]
| |
dat ik in mijn brieven aan hem ook boven de Italianen de voorkeur gaf? Mensen die met hun toewijding de humaniora niet alleen bevorderen maar ook met hun aanzien sieren, wens ik, mijn waarde Germain, doorgaans geluk en ik pleeg niet jaloers op hen te zijn. Naar mijn mening staat geen enkele tekortkoming verder van mijn karakter af dan afgunst. Wie heeft ooit gemerkt dat ik mij heb geërgerd aan het feit dat ik zelfs bij doorsnee schrijvers werd achtergesteld? Ach, was ik maar evenveel vrij van alle andere tekortkomingen. Vroeger schermutselden wij met brieven om onze stijl te oefenen (toen stond hij meer aan de kant van Jacques Lefèvre). Maar dit gevechtje heeft onze vriendschap eerder versterkt dan verbroken. Daarna zei men dat hij over mij ontstemd was, omdat ik ergens in mijn geschriften de Fransen lijk aan te vallen. In de ColloquiaGa naar voetnoot19. komt één passage voor, waar iemand belooft aan te zullen tonen waar hij zoveel geld als hij wenst kan krijgen, of het nu om goudof zilvergeld gaat. Hij stelde de ander teleur in diens begerige verlangen met zijn antwoord: ‘Uit De asse van Budé.’Ga naar voetnoot20. Wat zou er onschuldiger kunnen zijn dan deze grap? Of waaraan wordt de lezer anders herinnerd dan dat Budé met toewijding De asse heeft geschreven? Is Lazare de Baïf soms terecht boos op mij, als iemand in de Colloquia een grap maakt over een man die in lompen is gehuld en belooft hem te laten zien waar hij alle soorten kleren voor niets kan krijgen, en als deze wil weten waar, als antwoord zou krijgen: ‘In De re vestiaria van Baïf’?Ga naar voetnoot21. Zoveel zorgvuldigheid wordt er nauwelijks aan heilige geschriften besteed! Andere, soortgelijke verwijten zal ik niet herhalen om te voorkomen dat ik te uitgebreid schrijf, vooral omdat ik over deze kwestie per brief aan Budé mijn verontschuldigingen heb aangeboden. Is het soms niet toegestaan tegen iedere Fransman met elk verzonnen personage zelfs iets voor de grap te zeggen, zonder dat heel Frankrijk mij van majesteitsschennis beschuldigt? Hoeveel volkeren, wier gewoonten in de Adagia worden bekritiseerd,Ga naar voetnoot22. zullen dan gebelgd over mij zijn? Maar hoe oprecht ik heb gehandeld, dien je uit het volgende af te leiden. Nooit zou ik geloven dat Budé hierom verbolgen op mij was, als hij niet zelf - eerlijk als hij is - in een briefGa naar voetnoot23. aan mij zijn woede had bekend, die hij evenwel gemakkelijk leek te hebben laten varen. | |
[pagina 273]
| |
Ik denk niet dat vriendschappen onder stervelingen zo gelukkig zijn, dat er niet herhaaldelijk dit soort wolkjes verschijnen. Integendeel, dergelijke aanvarinkjes leiden vaak tot een hernieuwde genegenheid.Ga naar voetnoot24. Na het verschijnen van de Ciceronianus werd ik in brieven van vrienden aangemaand om een of ander verweerschrift aan Budé te schrijven en hem daarmee gunstig te stemmen voor het geval hij zich beledigd had gevoeld. Ook jouw brief leek mij daartoe aan te sporen. Maar het kwam niet bij me op wat of aan wie ik moest schrijven. Want ik was van de oprechtheid en wijsheid van Budé zo overtuigd, dat ik eerder dank voor zijn vermelding van hem verwachtte dan dat ik vreesde dat hij zich beledigd voelde. Zoals jij tegelijk zijn grootmoedigheid en vriendelijkheid oprecht roemt, zo meende ik met beide goed bekend te zijn. Dientengevolge dacht ik dat, als mij iets was ontvallen wat ik niet zo voorzichtig had gezegd, hij dit naast zich neer zou leggen of in gunstige zin zou opvatten. Mijn gevoelens voor hem waren zoals ze voor een oude vriend en boegbeeld voor de letteren dienen te zijn, en de passage had zelfs zo weinig gemeens dat zij hem met weinig woorden heel veel lof toezwaaide. Hoe kon ik mij dan ertoe zetten te geloven dat Budé verontwaardigd was? Had ik een van zijn vrienden moeten schrijven? Wie ik ook maar had uitgekozen - ik zou zijn oordeel over mij, over Budé of over ons beiden zwart hebben gemaakt. Over mij, alsof ik zo brutaal ben om zonder dat mij enig onrecht is aangedaan mijn pen tegen zo iemand te hanteren - vanwege zijn wetenschappelijke arbeid kan ik niet anders dan gesteld op hem zijn, zelfs als er tussen hem en mij geen enkele vriendschap bestond (ik zou verder, maar even eerlijk kunnen zeggen: zelfs als hij weinig eervol over mij zowel zou denken als spreken). Over Budé, want wie zou Budé voor zo'n lastig iemand houden dat hij een prachtig compliment met verontwaardiging zou vergelden. En wat ons beiden betreft, wie zou denken dat ik mij zo slecht ken dat ik het volhoud om met die man om de roem voor geleerdheid te wedijveren, die ik altijd buiten de wispelturigheid van deze tijd heb geplaatst en met de oude helden pleeg te vergelijken, of dat Budé zo kleingeestig is dat hij het niet beneden zijn waardigheid acht met iemand die aan mij gelijk is de strijd aan te gaan? Op dit moment zal niemand mij ervan overtuigen dat Budé ook maar een haar minder mijn vriend is dan anders, tenzij hij met een brief zijn ergernis kenbaar maakt. Ik geloof niet dat hij dit zal doen. Van wie, vraag ik, wordt de reputatie het meest beschadigd door degenen die nu met zulke dwaze gedichtjes onzin verkondigen? Die van mij of van Budé? De passage zelf pleit me vrij. Als er enige blaam bestaat, treft deze Budé, die zij ervan verdenken dat hij of zonder reden boos is op zijn vriend of aan | |
[pagina 274]
| |
zulke dwaze vrienden genoegen beleeft. Of het moet zijn dat zij zonder dat hij het weet schertsen. Jij had een betere reden boos te zijn op Erasmus, mijn beste Brie, omdat ik jou veel afstandelijker behandel dan Budé.Ga naar voetnoot25. Toch had ik helemaal niets van je te vrezen, omdat ik al lang met de juistheid van je oordelen en je vriendelijke karakter bekend ben. Maar hoever staan zij, die met dreigende woorden geprobeerd hebben jou tegen mij op te zetten, van de gratiën en de muzen af, terwijl ze jouw ergernis hadden moeten verzachten. Waarom op zo'n onvriendelijke manier bij een vriendelijke brief? Jij spoort mij verstandig en vol genegenheid aan om hier voor mijn reputatie te zorgen. Weg met alle reputatie, als deze geestesziekte de liefhebbers van de humaniora heeft besmet. Op welke wijze moet ik dit onderwerp behandelen om de reputatie van hen die over iets onbelangrijks tekeergaan niet te beschadigen? Ik heb Budé met Bade vergeleken. Wat, als ik de fles van Budé met de fles van Bade had vergeleken? Zouden ze dan roepen dat ik Budé in zijn grootsheid had beledigd? Want deze vergelijking heeft de roem van Budé niet meer beschadigd dan wanneer ik een fles met een fles had vergeleken. Er blijft nog één ding over, mijn hemel!, namelijk dat ik mij rechtvaardig om niet de schijn te wekken dat ik jaloers op Budé ben. Alsof de eervolle vermelding van zijn naam die over zoveel plaatsen in mijn werken is verspreid, onvoldoende duidelijk maakt hoe groot mijn jaloezie is. Wij zijn jaloers op degenen die wij verwachten te kunnen evenaren. Ik pleeg tegen Budé die mijlenver vooruit rent eerder op te kijken en hem te bewonderen dan dat ik hem benijd. Want wanneer jij in jouw eerlijkheid Budé en Erasmus op één lijn stelt door te verkondigen dat wat ik voor Duitsland ben wat Budé is voor zijn Frankrijk, is dat wel smaakvol en met veel welsprekendheid gezegd. Maar in feite bega je geen kleinere vergissing dan als ik simpelweg Budé met Bade had vergeleken. Want wij, Erasmus en Budé, zijn meer verschillend dan ongelijk. Zoals het feit dat Frankrijk zijn muzenleider vereert en erkent, van een welgevallig oordeel getuigt, zo ontbreekt het Duitsland niet aan personen aan wie dit eerbewijs eerder toekomt dan aan Erasmus. ‘Degene die je evenaart,’ zeg je ‘dient de grootste te zijn.’ Hoe zullen uiteindelijk degenen die mij aan Bade gelijk stellen, dit opvatten, tenzij ze aan loftuitingen van vrienden dezelfde toegeeflijkheid toekennen die naar men zegt Venus aan meineden van minnaars verleent? Maar om op de beschuldiging van jaloezie terug te komen, vraag ik welke lettergreep zij in mijn boeken aantreffen die van jaloersheid jegens Budé getuigt? Of wie zullen ze überhaupt noemen, of het nu een toonaangevend of een middelmatig iemand is, wiens ijver ik niet heb bewonderd? Of wie is door mijn pen ooit beledigd, die niet als eerste mij onaangenaam kwetste? Je | |
[pagina 275]
| |
wijst mij ook op een middel, namelijk dat ik in de volgende uitgave de vermelding van Budé schrap of hem van Bade scheid. Dat is heel eenvoudig en zal ik graag doen.Ga naar voetnoot26. Maar wat voor kritiek zullen degenen leveren, die hierover al tekeer zijn gegaan? Als ik dit achterwege laat, zal men zeggen dat ik afgunstig was. Als ik het verbeter, zullen ze de herinnering aan de eerdere vergelijking, die zich van hun gemoederen al heeft meester gemaakt, terughalen. Toch zal ik doen wat jij me adviseert. Zoals ik zeker weet dat jouw advies uit een heel oprecht hart voortkomt, zo hoop ik dat het ook succes zal hebben. Hoewel ik, mijn beste Brie, nooit aan de oprechtheid en de continuïteit van je gevoelens voor mij heb getwijfeld, kan het toch voor mij niet anders dan aangenaam zijn dat jij door deze gebeurtenis aan iedereen je genegenheid voor mij duidelijker hebt bewezen. Daarbij hoop ik wel dat dit geen haat tegen jou teweegbrengt, omdat je bijzondere geleerdheid en je goudeerlijke karakter het verdienen dat iedereen je steunt en niemand je vijandig gezind is. Maar ik vraag jou, die zo'n grote advocaat bent, wat voor een goede en gemakkelijk te winnen zaak jij op je hebt genomen. De slechtste zaken worden doorgaans aan de beste pleitbezorgers toegewezen, hoewel ik vermoed dat ze eerder een goede arts dan een goede redenaar nodig hebben. Waar komen die lieden anders mee aanzetten dan met: ‘Hij heeft Budé met Bade vergeleken?’, en herhaaldelijk zingen ze weer dit liedje: ‘Hij heeft Budé met Bade vergeleken’. Naar verluidt zijn er onder hen lieden die eerst vrienden leken en die over mijn wetenschappelijke arbeid bijzonder gunstig oordeelden. Na mijn vergelijking van Budé met Bade ontzeggen ze mij onmiddellijk wat ze mij voordien toekenden - talent, geleerdheid welsprekendheid, vermogen tot oordelen en tenslotte zelfs gezond verstand. Vriendschap waar een einde aan kon komen, was nooit echt.Ga naar voetnoot27. Maar hoe moet men de vriendschap kwalificeren die om zulke onbeduidende redenen in vijandschap is overgegaan? Ja zelfs een vriendschap die een dienst met smaad beloont? Slechte mensen hebben alleen maar een gelegenheid nodig zoals het spreekwoord luidt.Ga naar voetnoot28. Slechter zijn degenen die welwillendheid als een gunstig moment voor kwaadwilligheid aangrijpen en op wraak zinnen waar men dank behoorde te betuigen. Dit erger dan Scythische gedragGa naar voetnoot29. dient enorm ver van de geesteswetenschappen verwijderd te zijn. | |
[pagina 276]
| |
Het was mijn ongeluk dat heel wat mensen de punt van hun pen op mij hebben gericht. Maar wie is er ooit om zo'n onbelangrijke reden door mij aangevallen? Ik van mijn kant denk dat je niet zomaar een schrijver zult aantreffen in wiens boeken je zoveel vleiende woorden vindt als in die van mij. Hoewel ik juist in dit boekje een persoon opvoer met een verkeerd oordeel en het onderwerp zelf mij uitnodigde om bij mijn behandeling van stijlvariaties aan te geven wat mij bij de afzonderlijke schrijvers aanstond en wat niet, heb ik bij mijn kritieken mij toch zo gematigd opgesteld, dat, als ik mij niet vergis, geen onpartijdig iemand bij mij oprechtheid zal missen. De inhoud was toch bijzonder nuttig voor de vorderingen van jonge volwassenen. Maar ik wilde liever iedereen minder behulpzaam zijn dan één iemand beledigen. Ik vermoed dat er bij jullie zich vreemdelingenGa naar voetnoot30. bevinden, die hevig verontwaardigd zijn omdat ik ontkenGa naar voetnoot31. dat iets dat niet christelijk is, welsprekend is. Omdat zij zich schamen hiervoor uit te komen gebruiken zij wellicht de vergelijking van Budé met Bade als voorwendsel voor hun ergernis en zaaien ze tweedracht, waarbij ze iemand zoeken die ze naar voren kunnen schuiven om hun ergernis te wreken. Ik neem aan dat jou niet ontgaat wat dit raadsel wil zeggen: ‘Je hebt een neus.’Ga naar voetnoot32. Maar tegen lieden die hun best doen dat het heidendom onder de dekmantel en de naam van de humaniora weer ontkiemt, moet men zoals het spreekwoord luidtGa naar voetnoot33. de voet dwars zetten. Als wij oprecht christenen zijn, mag niets ons geleerd, sierlijk of bekoorlijk lijken dat niet vervuld is van Christus, telkens als het onderwerp hierom vraagt. Ik ken enkele mensen die in het geheim het heidendom bewonderen. Als die mijn woede hebben opgewekt, zullen ze worden ontvangen zoals ze verdienen. Ze zullen merken dat ik niet bang ben Christus te verdedigen. Bij andere onderwerpen schik ik mij zonder bezwaar naar iedereen. Hoewel ik denk dat er in de briefGa naar voetnoot34. die ik naar iemand had gestuurd waarin ik mijn mening aan een vriend nogal vrijmoedig toevertrouwde, niets stond dat niet waar is of voor Budé een belediging vormt, zou ik toch graag willen dat hij niet in andermans handen was gekomen. Ik had aan één iemand geschreven wiens betrouwbaarheid mij bekend was, en ik meende dat jij, verstandig als je bent, geen raadgever nodig had, hoewel ik je in een latere briefGa naar voetnoot35. had gewaarschuwd. Want er is geen sprake van dat ik deze schreef | |
[pagina 277]
| |
met de bedoeling hem te publiceren; ik wilde dat slechts twee personenGa naar voetnoot36. hem lazen. Daarom vraag ik je te zorgen dat het onderwerp zich niet verder verspreidt, hoewel ik al hoor dat het gerucht van deze verzonnen onenigheid de meest christelijke koningGa naar voetnoot37. ter ore is gekomen. Als hij niet werd gedwongen aan dergelijke onzin aandacht te besteden, zou hij natuurlijk verder niets om handen hebben. Ze schrijven dat toen de koning wilde weten wat er tussen ons speelde, een van de hovelingen antwoordde dat Budé het onaangenaam vond dat ik in mijn geschriften herhaaldelijk tegen de Fransen tekeer ging en dat ik zijn woede wilde wreken door hem met Bade te vergelijken. Wie het ook maar heeft gezegd, was, als het tenminste waar is wat ze schrijven, geen grote vriend van mij. Want het is absoluut onjuist dat ik ooit de Fransen de mantel uitveeg, zelfs als Budé door zijn intense vaderlandsliefde vroeger enige argwaan heeft gekregen of ontstemd is geraakt. Dit heeft, hoe belangrijk het ook is, niets met de onderhavige kwestie te maken. Het is eigen aan mensen dat zelfs onder de grootste vrienden soms onjuiste verdenkingen en bespottelijke ergernissen ontstaan, die bij nadere beschouwing spoedig verdwijnen. De komedie van het mensenleven brengt dit alles met zich mee. Ten slotte ben ik steeds van oordeel geweest dat Budé voor mij te groot was om hem te benijden, zelfs als ik dat bij iemand kan of pleeg te doen. Ik vind dat de man te goed is om die dwaze opschudding goed te keuren. Het zou heel absurd zijn Bade nu te verkiezen boven degene die ik doorgaans met mensen als Ermolao Barbaro en Plinius vergelijk.Ga naar voetnoot38. Ik denk niet dat het een gerechtvaardigde reden is onze vriendschap te verbreken, wanneer Budé ergens een andere menig heeft dan ik, mits hij aan een oude gewoonte vasthoudt en zich van brutale beledigingen onthoudt en hij van zijn kant toestaat dat ik met een zelfde gematigdheid mijn zaak verdedig, gesteld dat ik toevallig enig recht lijk te hebben. Wat geestig drijf je de spot met de Colloquia voor oude mannen!Ga naar voetnoot39. Ze willen beslist dat kinderen altijd kinderen zijn en alleen maar wiegeliedjes zingen; zo bezorgd zijn ze voor hen dat ze liever willen dat zij de Facetiae van PoggioGa naar voetnoot40. lezen dan dat ze uit mijn Colloquia een eerlijk oordeel over goed gedrag en vroomheid putten. Ik hoop dat ik een valse profeet ben, maar ik | |
[pagina 278]
| |
zie gebeuren dat er een tragedie ontstaat, erger dan die van Luther, als het gezag van vorsten de heerszucht van bepaalde lieden niet tempert. Met de houding van een gladiator banen zij zich nu al een weg naar de schone letteren en de liefhebbers daarvan, blind als ze zijn in de strijd en bij een overwinning hoogst brutaal. Ik wilde dat de afloop van dit rampzalige conflict bijdroeg aan de glorie van Christus. Nu vrees ik dat menselijke verlangens datgene wat men hem verschuldigd was naar zich toe trekken en dat er voor ons uit een oude oorlog een nieuwe en uit een heel slechte een nog slechtere oorlog uitbreekt. Maar ik zie niet wat we hier anders kunnen doen dan bidden. Er is geen reden, zeer geleerde Brie, waarom deze noodlottige storm jou met jouw talenten van het bevorderen van de wetenschappen zou afhouden. Je ziet dat deze tijd mij weinig erkentelijk is voor mijn inspanningen, maar misschien zal het nageslacht mij minder ondankbaar zijn. Dit moet je eerder mijn lotsbestemming aanrekenen, omdat ik iets met Hercules gemeenschappelijk lijk te hebben - om over een onbelangrijke kwestie verheven te spreken: hij verwierf zich met zijn inspanningen niets anders dan afgunst en zijn laatste gevecht met de hydra was verreweg het zwaarst. Jij bent onder een gelukkiger gesternte geboren en zult onder gunstigere voortekenen je bezigheden voortzetten, omdat je ook door mijn voorbeeld voorzichtiger bent geworden. Er is geen enkele reden bang te zijn als je jezelf tot de groene velden van de muzen beperkt. Had ik dat maar gedaan! Lazare de Baïf gaf me een heel fraai boekje over de soorten kleding;Ga naar voetnoot41. binnenkort zal hij over keukengerei publiceren. Voor deze onderwerpen hebben lieden die nu met hun kritieken autoritair optreden, geen juridische bevoegdheid, maar zij bezorgen de geesteswetenschappen heel veel genoegen en steun. Mijn zwakke gezondheid verdraag ik heel dapper, omdat ik de kracht onvang van Christus, die mij leert de dood niet te vrezen maar eerder ernaar te verlangen. Naar mijn mening heb ik lang genoeg geleefd. Wie deze aan alle kanten woelige wereld weigert te verlaten, dient wel buitensporig naar het leven te willen verlangen, omdat er goede hoop bestaat dat wij naar een gelukkiger woonplaats zullen verhuizen. Maar wat hoor ik, geachte vriend? Zullen alle geesteswetenschappen alleen door de dood van mij gevaar lopen? Als ik niet van de oprechtheid van je gevoelens overtuigd was, zou ik zeggen dat je hier een grap maakt of een pronkrede houdt. Je daagt me ook uit even lange brieven te schrijven en laat vreselijke dreigementen horen als ik dat niet doe. Want waarmee kon je mij meedogenlozer bedreigen dan met voortaan puur spartaanse brieven?Ga naar voetnoot42. Een gevecht aan te gaan weiger ik niet, als jij me maar een gelijke gezondheid, evenveel vrije tijd en de tuinen van Gentilly | |
[pagina 279]
| |
geeft. Ik weet nog niet of ik je brief heb geëvenaard; misschien in het aantal regels, want hoe zou ik dat in sierlijkheid kunnen doen? Het gerucht heeft ons bereikt dat de eendracht tussen de vorsten is hersteld.Ga naar voetnoot43. Maar hoe vuriger ik wens dat het waar is, des te minder durf ik het te geloven. Als dat werkelijk het geval is, zou ik graag vóór de laatste dag van mijn leven Frankrijk weer bezoeken. Hoe jaloers denk je dat ik op je ben om je afzondering, je vrienden en je vrije tijd, verreweg het grootste geluk? Je zou mij mijn jaloezie niet kwalijk nemen, als je weet in wat voor tredmolen ik mij beweeg. Ik dien voor zeven persen materiaal te leveren om te drukken. Maar vooral AugustinusGa naar voetnoot44. nekt mij, omdat ik hem helemaal van fouten ontdoe, terwijl ik bij HieronymusGa naar voetnoot45. behalve zijn brieven niets heb ondernomen. Hoewel ik mij met hand en tandGa naar voetnoot46. ertegen verzette heeft Johann Froben zaliger nagedachtenis mij dit karwei opgedrongen. Ik was zo op hem gesteld dat ik niets kon weigeren, zelfs als hij me had opgedragen op de markt het touw vast te houden.Ga naar voetnoot47. Hij is bij zijn werk gestorven; ik vrees dat het mij ook opslokt. In ieder geval heeft het mij nagenoeg van mijn ogen beroofd. Geen van de delen kent een maat of een einde; zo vaak moet ik hetzelfde lezen en opnieuw lezen. De onduidelijkheid van de onderwerpen, het spitsvondige taalgebruik en de vaak langgerekte volzinnen verlangen een oplettende lezer en staan niet toe dat men zelfs een ogenblik slaapt. Maar ik heb zoveel fouten ontdekt, dat niemand het zal geloven, tenzij hij het met de oorspronkelijke tekst vergelijkt. Het is verbazingwekkend dat niemand tot nu toe hierover heeft geklaagd. Geen enkel commentaar heb ik eraan toegevoegd, behalve als er een woordje van een opmerking moest worden voorzien om te voorkomen dat het opnieuw verkeerd werd weergegeven. Ik heb alleen maar met behulp van oude handschriften fouten verwijderd, de inhoud in gepaste vorm gerangschikt en met een paar woorden aangegeven wat niet van hem is - en dat met een betrouwbaarheid en zorgvuldigheid die wij aan zo'n vrome, zo'n geleerde en zo'n welsprekende verdediger van de kerk verschuldigd zijn. Een levensbeschrijving heb ik niet eraan toegevoegd,Ga naar voetnoot48. omdat ik zie dat hij zelf zich daarmee bezig heeft gehouden. Hij wilde liever | |
[pagina 280]
| |
zijn eigen geschiedschrijver zijn. De haven is in zicht, maar van verre. Als het mij is gegeven dit werk te overleven, zal het gerechtvaardigd zijn dat je Erasmus niet anders gelukwenst dan wij meestal doen bij vrienden die wij lang hadden opgegeven en die na een lange en gevaarlijke zeereis met de voorsteven op de vaderlandse kust belanden. Het ga je goed. Bazel, 6 september 1528 |
|