2009 Aan Jan van Lotharingen-Guise
Bazel, 16 juli 1528
Aan de zeer eerwaarde heer Jean, kardinaal van Lotharingen
Hartelijk gegroet, zeer illustere vorst. Omdat ik uit de brieven van mijn vrienden had begrepen dat uwe hoogheid de verheven letterenstudies buitengewoon begunstigt en op grond hiervan ook Erasmus, heb ik - terwijl mijn vrienden mij ook hiertoe aanspoorden - om blijk te geven van mijn dankbaarheid een werkje aan u opgedragen, dat zich niet kan meten met uw waardigheid, maar dat op dat moment toevallig gereed was.Ga naar voetnoot1. Het leek me dat ik al een zeer royale beloning voor mijn eerbetoon had ontvangen, als u mijn toewijding welwillend had aanvaard. Toen u met uw buitengewone gulheid mij geheel onverwacht en zonder dat ik het had verdiend een geschenk bezorgde dat mijn waardigheid evenveel te boven gaat als dat werkje onderdoet voor de uwe, was het veel aangenamer dat ik met een blijk van waardering van zo'n belangrijke bisschop werd geëerd dan dat ik met een geschenk werd verrijkt. Maar wat mijn gevoelens betreft geniet ik inderdaad ten volle van uw welwillendheid, in de veronderstelling dat ik alles wat u mij wilde geven heb ontvangen. Maar ik heb geen bewijs dat ik aan anderen kan laten zien.
De reden van de vertraging weet ik niet. U schreef me dat u de taak aan uw thesaurier had opgedragen, maar dat soort mensen denkt doorgaans dat alles wat aan de wetenschap wordt geschonken, niet op de beste wijze is besteed. En ze kunnen hier in elk geval veel redenen opgeven: ‘Ik heb het vergeten; ik had geen tijd omdat ik met andere zaken druk bezig was; de goudsmeden hebben me bedrogen; er was niemand aan wie ik het mee kon geven.’ Hoe het ook zij, tot nog toe heb ik zelfs geen gerucht gehoord over de vaasjes.Ga naar voetnoot2. Wat er is gebeurd weet ik niet. Misschien is er iemand die denkt dat mijn eerbetoon voldoende is beloond, want ik heb doordat een verwachting was gewekt zo'n langdurend genoegen ontvangen. Als u wilt dat ik daarmee tevreden ben, zal ik dat zonder meer doen. Want voordat deze belofte werd gedaan, beschouwde ik mij als gelukkig, omdat uwe hoogheid mijn wetenschappelijk werk welwillend had aanvaard. Ik twijfel er immers niet aan dat u, goedgunstig als u bent, wat u hebt aangeboden oprecht hebt beloofd, zonder dat ik mij tot u had gewend en iets terug verwachtte.
Maar het is meer dan genoeg met deze alledaagsheden tegenover een zo'n grote vorst. Ik dank u dat u mij tot nog toe bij iedereen met uw gunst hebt gesteund. Nadrukkelijk vraag ik u hiermee door te gaan. Moge de Heer voorspoed bezorgen aan alle zaken van uwe hoogheid, aan wie ik mij als nederige dienaar wens aan te bevelen.
Bazel, 16 juli 1528