2006 Aan Johannes Fabri
Bazel, 16 juli 1528
Aan de zeer geachte Johannes Fabri, raadsheer van de zeer doorluchtige koning Ferdinand, hartelijk gegroet
Ik heb nooit getwijfeld over jouw voortdurende welwillendheid tegenover mij. Ik koester en waardeer de intenties van de vorst.Ga naar voetnoot1. Ik ken de streken van die mensen: ik overweeg te vluchten, maar ik zie geen toevluchtsoord. Mijn gezondheid is er zodanig aan toe dat God mijn enige hoop is. Ik ben evenwel niet bang voor de dood, maar voor langdurig lijden. Want of het nu een blaassteen is of een blaaszweer, elk van beide kwalen is erger dan vele doden. Je weet wat het is om een oudere boom over te planten.Ga naar voetnoot2. Je nodigt me uit naar Wenen te komen, dat wil zeggen naar een nieuwe wereld, terwijl ik al stervende ben. Er zijn daar ook, meen ik, gestoorde theologen en kwaadaardige monniken, die gehoorzamen aan pausen noch vorsten. Je kent de Spaanse tragedie.Ga naar voetnoot3. De theologische faculteit in Parijs heeft het gewaagd enkele van mijn boeken te veroordelen, in het bijzonder de Colloquia, maar ze kunnen niet één goddeloze passage tonen.Ga naar voetnoot4. Enkele mensen daar gaan flink tekeer onder de leiding van Béda. Alleen mijn geweten houdt me weg van de lutheranen: anders zou ik die kwelgeesten ronduit laten weten wat voor mensen het zijn.
Over de opbrengsten maak ik me weinig zorgen omdat ik me al voorbereid op mijn vertrek hiervandaan. Hoogleraren in talen worden ook elders voor grote salarissen in dienst genomen, maar er zijn geen toehoorders: zo veel luiheid heeft dit nieuwe evangelie veroorzaakt. En gesteld dan al dat niets mij van Wenen zou afhouden, welke god zou me daarheen brengen?