2005 Aan Ferdinand van Oostenrijk
Bazel, 15 juli [1528]
Aan de onoverwinnelijke Ferdinand, koning van Hongarije en Bohemen, infant van Spanje, aartshertog van Oostenrijk, hertog van Bourgondië, markgraaf van Moravië, graaf van Tirol en algemeen plaatsvervanger voor het gehele rijk
Als ik niet met heel mijn hart blij zou zijn over de successen van een vorst die zich zo verdienstelijk tegenover mij heeft gemaakt en mij zo goed behandeld heeft, beroemde koning Ferdinand, zou ik terecht de meest ondankbare mens onder de mensen genoemd worden. Als ik bovendien niet uitermate verheugd zou zijn over het geluk van degene van wiens welzijn het welzijn van de gehele christenheid voor een groot deel afhangt, zou ik als meer dan goddeloos moeten worden beschouwd. Want hoewel elk menselijk geluk van God de schepper komt, sterkt en bemoedigt hij niettemin zijn volk gewoonlijk door middel van goede vorsten wanneer hij genadig is, teistert hij het door middel van slechte wanneer hij vertoornd is. Daarom verdien ik hiervoor op geen enkele manier lof, als ik doe wat de grootste misdaad zou zijn om het niet gedaan te hebben. Het doet mij verdriet dat ik niet zie wat ik uwe hoogheid kan bieden behalve gelukwensen en een welwillende gezindheid, namelijk als gevolg van deze leeftijd en deze gezondheid bovendien, die op zich al een ondraaglijke last zou zijn, zelfs wanneer het ongemak van de ouderdom er niet bij zou komen. In ieder geval zal ik wat er nog met de overgebleven verstandelijke en lichamelijke kracht verricht kan worden, standvastig tot aan mijn laatste levensdag verrichten, met de hulp van God. Hij zal zich in overeenstemming met zijn goedheid ertoe verwaardigen ook zonder mij de daden en handelingen van uwe hoogheid te bevorderen tot voordeel van het christendom en de eendracht van de kerk: dat is wat ik voortdurend in vurige gebeden wens. Voor de gunst die u in uw zeer