De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 14. Brieven 1926-2081
(2016)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd1987 Aan Clemens VII
| |
[pagina 126]
| |
Om op de tweede beschuldiging antwoord te geven zou veel te lang duren. En daarom heb ik op geen van beide pamfletten geantwoord, omdat ik inzag dat het niet mogelijk was om me op zo'n manier te van blaam te zuiveren dat ik niemand anders zou kwetsen; en tegelijk was ik bang dat deze kwestie het vuur, dat al heel wat minder fel was, weer zou doen oplaaien. Als ik kansen had geboden aan dit kwaad, zouden ook de lutheranen me dit ten laste leggen, die dat immers met alles doen. Maar deze verdenking wordt niet hardop uitgesproken behalve onder enkele monniken en priesters die de letterenstudies even vijandig gezind zijn als de partijen. En er is zelfs geen verstandig iemand die niet inziet dat deze storm door het noodlot bepaald is en naar de aarde gestuurd wegens de misdaden van de mensen. Ik denk dat er nauwelijks een einde aan zal komen, tenzij we allemaal samen onze toevlucht nemen tot de barmhartigheid van de Heer: degene die de wond heeft toegebracht zal hem genezen. Laat ieder eerst zijn leven beteren, laat dan de christelijke liefde zich gereed maken om de naaste te genezen. Moge deze nooit ontbreken bij strengheid, als de schaamteloosheid van enkelen misschien strengheid vereist. Maar als uwe heiligheid in deze kwestie de teugels zal vieren voor hen die, geloof me, noch uw noch het belang van Christus dienen, maar aan hun persoonlijke ambities denken, hoop ik dat ik een ongeloofwaardige waarzegger ben! Maar ik vrees dat deze slecht verzorgde zweer ergens anders openbreekt, met groter gevaar voor de openbare rust. De zuiverheid van uw hart is iedereen voldoende bekend, maar slechte mensen brengen nooit ernstigere schade toe dan wanneer ze andermans goedheid ten kwade aanwenden. Zoals de schaamteloosheid van enkelen ons bovendien doodsbang maakt, zo geeft uw vroomheid zeer goede hoop op het herstellen van het geloof en uw uitzonderlijke wijsheid op het afweren en beteugelen van de menselijke hartstochten. Ik heb mijn hart eerlijk voor uwe heiligheid geopend alsof ik voor de plaatsvervanger van Christus stond, en ook voor Christus zelf, van wie ik wens dat hij mij bij het laatste oordeel zo genadig is als ik nu eerlijk niets voorwend. Tot nu toe had ik geen mogelijkheid om iets via iemand te schrijven. Nu hoor ik dat uwe heiligheid dichter bij ons is.Ga naar voetnoot4. Ik bid dat Christus u bijstaat in alles wat betrekking heeft op de openbare rust van zijn kerk. Als u mij iets wilt opdragen, hebt u een schaapje gereed voor het offer, wanneer uw gezag het zou bevelen. Bazel, 3 april 1528 |
|