De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 12. Brieven 1658-1801
(2014)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 140]
| |
François DeloynesGa naar voetnoot1. nog leefde, had Noël Béda uit mijn Paraphrasis in LucamGa naar voetnoot2. enkele passages genoteerd waar hij aanstoot aan nam. Hoewel hij mij deze niet had meegedeeld, maar wel onder andere mensen verspreid, bedankte ik hem toch voor zijn werk, verzocht hem bij anderen hetzelfde te doen en zei ervoor te zorgen, dat hij overal bij mij de plicht van een christenmens zou aantreffen. Daarna stuurde hij andere uitspraken van mij, maar zonder commentaar; ik bedankte hem in de hoop dat de zaak door ons onderling met christelijke bescheidenheid opgelost zou worden. Op verscheidene opmerkingen had ik uiterst ingetogen geantwoord. Toen ik daarna uit de brieven van de man afleidde dat hij hevig vertoornd was, stuurde ik mijn antwoorden naar de eerbiedwaardige theologische faculteit met het verzoek deze te laten lezen door personen die niet door haat en afgunst waren aangetast. Als zij van mening waren dat daarin zaken voorkwamen die met de zuiverheid van het christelijk geloof en de goede zeden in strijd waren, moesten zij mij broederlijk vermanen.Ga naar voetnoot3. Daarbij beloofde ik dat ik de passages zou verbeteren of door een toelichting ervoor zou zorgen dat niemand er aanstoot aan kon nemen. Hoewel mijn antwoord geen enkele ergernis bevatte, was Béda beledigd, omdat ik juist als privépersoon had durven reageren, en met een afgedwongen of vervalste toestemming van de faculteit publiceerde hij een boekGa naar voetnoot4. tegen Lefèvre en mij. Wat de zaak van Lefèvre inhoudt, weet ik niet; voor mijzelf antwoord ik dat in de opmerkingen waarmee Béda op mijn Paraphrases kritiek levert, meer dan honderd leugens staan en zulke evidente beledigingen, dat iedereen ze zogezegd op zijn klompenGa naar voetnoot5. kan aanvoelen, zelfs schoenlappers en handwerkslieden. Hij diende tenminste het oordeel van zijn faculteit af te wachten en daarop niet vooruit te lopen. Maar van haat vervuld publiceerde hij hals over kop zijn aantijgingen, waarmee hij zo'n beroemde universiteit, de goede naam van theologen en zijn eigen reputatie grote schade toebracht, en waarmee hij de aanhangers van Luther en nog slechtere mensen niet minder vreugde bezorgde. Ik streed aan het front met lieden die door theologen worden veroordeeld; mijn boeken getuigen daarvan. Terwijl ik dit met gevaar voor eigen leven en nog wel in opdracht van de keizer, de paus en andere vorsten doe, vallen Cousturier en Béda mij met smaadschriften van achteren aan. Dit is werkelijk steun betuigen aan Luthers volgelingen. | |
[pagina 141]
| |
Ik had het eerste deel van mijn antwoord aan LutherGa naar voetnoot6. gepubliceerd en was bezig met het tweede deel, dat ik nu met moeite voor de eerstkomende jaarmarkt af zal kunnen krijgen. Wat zal de aanhang van Luther zeggen, als zij de kritiek van Béda, die aan alle kanten van schaamteloze leugens wemelt, en de waanzinnige opmerkingen van Cousturier lezen? ‘Zijn dat de theologen,’ zullen ze zeggen, ‘die de leerstellingen van Luther hebben veroordeeld? Zijn zij het die met hun veroordelingen mensen naar de brandstapel drijven? Zijn dat de Atlassen op wie de kerk van Rome steunt?’ Want zoals bij mensen de gewoonte is, worden anderen doorgaans beoordeeld aan de hand van degenen die boeken publiceren, vooral als zij algemeen gezag genieten. Als zij door hun toewijding aan de godsdienst worden gedreven, waarom gaan zij dan tegen mij die ter verdediging van de godsdienst strijd, veel heftiger tekeer dan tegen Luther persoonlijk? Ik ontken niet dat men in mijn boeken een menselijke vergissing kan aantreffen, hoewel niemand tot op heden op een vergissing heeft kunnen wijzen die is veroordeeld; zij die dit met een vijandige instelling hebben geprobeerd, komen alleen maar met verdenkingen en laster aanzetten. Mijn houding is in elk geval steeds geweest dat ik bereid was iets te verbeteren, als ik iets had gezegd dat voor de godsdienst of de moraal van de mensen schadelijk was. Ik heb dit tot nu toe met toewijding gedaan, als iemand mij wees op wat van enig belang zou kunnen zijn. Altijd heb ik veel ontzag gehad voor de theologen. De ware monniken hebben mijn sympathie en respect; bij niemand zou ik liever mijn leven willen doorbrengen, als mijn zwakke lichaam dat niet in de weg stond. In mijn geschriften heb ik enkele opmerkingen gemaakt, die op bepaalde theologen en monniken betrekking hebben en waarvan ik meende dat deze zowel tot het aanzien van de beroepsgroep als tot het heil van iedereen dienden. Hierdoor spreken sommigen van schisma's en schandalen. Als ik op schisma's en partijen was gesteld, zou ik niet zoveel hebben geleden en lijden om te voorkomen dat ik bij dergelijke kwesties betrokken raakte. Want ik wilde liever eenzaam door waanzinnigen van beide partijen verscheurd worden dan veilig zijn bij een partij die is veroordeeld. Wat zal er uiteindelijk gebeuren als geschriften zoals die van Cousturier en Béda in Parijs worden gedrukt en werken van anderen daarvan worden uitgesloten? Zal het hun vergund zijn gif uit te strooien en mij niet zijn toegestaan tegengif te gebruiken? De jeugd komt naar Parijs om met meer kennis en deugdzamer naar huis terug te keren; maar wat voor vruchten zal hij van dergelijke geschriften plukken waarin niets staat dan verbittering en schaamteloze laster? Ik weet dat er in Parijs weinig theologen zijn aan wie het onaangename optreden van Cousturier en Béda bevalt. Wat is voor het be- | |
[pagina 142]
| |
halen van de overwinning nuttelozer dan mensen die met Luther van mening verschillen, het kamp van Luther in te duwen en die dan, als ze het met hem eens zijn geworden, met de hele tragedie opnieuw konden beginnen? Door dergelijke vijandigheden is Arius leider van ketters geworden, heeft Tertullianus de kerk verlaten en veranderde Wycliff in een vijand voor de kerk. Het is de taak van theologen ketters te genezen of van hun ongelijk te overtuigen. Maar wat zij doen is ketters maken en niet hun onwaarheid bewijzen. Dit betekent dat zij de brand die door volgelingen van Luther is aangewakkerd, niet blussen, maar door zogezegd olie op het vuurGa naar voetnoot7. te gooien hem verder aanwakkeren. Het beste bewijs van de onbeheerste vijandigheid van Béda is het feit dat hij, zonder het oordeel van andere theologen af te wachten, zijn kritiek snel publiceerde, hoewel ik niet in het openbaar op de door hem bekritiseerde uitspraken reageerdeGa naar voetnoot8. en hij mijn antwoorden had gelezen. Bovendien had ik op verscheidene opmerkingen zo geantwoord, dat ik kon aantonen dat enkele fouten in de laatste editie waren verbeterd (wat fouten van drukkers waren, niet van mij). Andere opmerkingen weerlegde ik zo, dat er voor hem niets dan overduidelijke laster overbleef. Het leek mij goed uw hooggeachte vergadering van deze feiten op de hoogte te stellen, in de hoop dat u, nu het gevaar u bekend is, met uw wijsheid, gezag en gevoel voor rechtvaardigheid het aanzien van uw universiteit, de reputatie van theologen, het welzijn van de jeugd en de rust voor de wetenschap wilt beschermen. De waanzin van de laster, de oorzaak van woelingen, heeft nu lang genoeg geduurd. De belangrijkste punten van de kritiek van Béda heb ik aangegeven.Ga naar voetnoot9. Als zij duidelijk ongegrond en beledigend zijn (zoals het geval is), dient u de verspreiding van dat vergif bij u te verhinderen of toe te laten dat ik mijn tegengif inbreng. Als zij met ware argumenten degenen die de zuivere christelijke leer ontrouw zijn geworden willen terugwinnen, zal ik hun medestrijder zijn. Als zij erop uit zijn mij op alle mogelijke manieren te beledigen, omdat zij door haat zijn verblind, denk ik dat het meer gepast is het parlement, de hoeder van recht en gerechtigheid, om bescherming te vragen dan met waanzinnigen tekeer te gaan. Ik zeg dit uitsluitend over mensen als Béda en Cousturier, niet over andere theologen. Moge Jezus, onze Heer, uw eerbiedwaardige vergadering beschermen. Bazel, 14 juni 1526 Erasmus van Rotterdam, eigenhandig ondertekend |
|