De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 12. Brieven 1658-1801
(2014)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd1703 Aan Jean de Carondelet
| |
[pagina 113]
| |
oud meningsverschil lieten rusten zo lang zij een gemeenschappelijk ambt vervulden, om te voorkomen dat een persoonlijke vijandschap de belangen van de staat in de weg stond. Maar terwijl ik met het grootste gevaar voor mijn leven tegen goed uitgeruste troepen en nog wel in hun eigen kamp strijd, vallen die lieden mij van achter aan. Ik neem aan dat het jou met al je wijsheid niet ontgaat hoe oneerlijk X en XGa naar voetnoot3. zijn. Anders zouden de gebeurtenissen mij dwingen hen met een paar woorden te beschrijven. Maar ongeacht hoe ze ook zijn, dienden ze iemand die zich voor zo'n gevaarlijke kwestie inspant, hulp te bieden; nu achtervolgen zij hem met grotere vijandigheid dan ze dat met Luther doen. Wat hebben zij niet aan lasterpraat verkondigd, toen zij door een passage uit mijn CatalogusGa naar voetnoot4. te citeren een einde aan uw sympathie voor mij probeerden te maken. De aanhangers van Luther hadden met woorden, spotprenten en pamfletten in heel Duitsland het gerucht verspreid, dat ik schreef om de machthebbers ter wille te zijn en Gods woord verkwanselde, omdat ik door hun beloningen was omgekocht. Zo waren zij bezig aan mijn geloofwaardigheid en gezag afbreuk te doen, als ik iets tegen de leerstellingen van Luther schreef. Het was minder in mijn persoonlijk belang dan in het algemeen belang van de kerk dit gerucht te ontzenuwen. Want wat had het voor nut gehad tegen hen te schrijven, aangezien zij ervan overtuigd waren dat ik dat deed omdat ik met geld was omgekocht? Ik heb jou met je hoge positie niet van gierigheid beschuldigd. Want omdat het nodig was veel mensen te noemen die niets gegeven hadden, ben ik aldus begonnen:Ga naar voetnoot5. ‘Wat vorsten betreft moet ik om te beginnen zeggen dat ik aan sommigen die niets gegeven hebben, evenveel te danken heb als aan hen die dat wel deden.’ En als ik jouw naam noem, voeg ik er direct aan toe: ‘Hij bezorgde mij al wat ik najoeg, namelijk steun en welwillendheid.’Ga naar voetnoot6. Zijn dit soms woorden van een spotziek iemand? Toch werd ik genoodzaakt dit te schrijven. Met geen andere bedoeling maakte ik melding van de kardinaal van Luik.Ga naar voetnoot7. Om iedere verdenking uit te sluiten voegde ik ten slotte eraan toe:Ga naar voetnoot8. ‘Ik breng dit niet ter sprake omdat ik spijt heb van de welwillendheid van de vorsten. Alle winst die de huma- | |
[pagina 114]
| |
niora ten goede is gekomen, beschouw ik als een toename voor mijn geldkist. Ter bevordering hiervan heb ik de gunst van vorsten proberen te verkrijgen.’ Weliswaar heb je vanwege jouw scherpzinnige intelligentie geen raadgever nodig; maar omdat ik bij de beledigingen van enkele lieden zowel hun ongelooflijke bedrevenheid als hun onvermoeibare ijver heb ondervonden, leek het mij toch zinvol je hierop te wijzen.Ga naar voetnoot9. Als ik de stellige verwachting had gekregen dat mijn jaargeld werd betaald, zou ik geprobeerd hebben naar je toe te kruipen. Nu wordt mij niets met zekerheid beloofd. De aantijgingen waar mijn critici niet genoeg van kunnen krijgen, hangen mij nu de keel uit. Als mijn arme lichaam gezond was, zou ik over mijn jaargeld kunnen beschikken. Overal word ik door de machtigste vorsten ter wereld uitgenodigd en sturen zij uit zichzelf ook geschenken als onderpand voor hun beloften. Toch verontschuldig ik mij bij iedereen en houd ik vol dat ik een onderdaan van de keizer ben, ook al ben ik een patiënt en woon ik niet in zijn rijk; in deze kwestie, waaraan ik een bescheiden bijdrage kan leveren en waarin hij alles van mij verlangt, voeg ik mij niettemin naar zijn wil. Eens zal de tijd de keizer de gelegenheid bieden mijn gezindheid beter te leren kennen en tegelijk ook de kwaadaardige bedoelingen van enkele lieden, die zijn welwillende houding tegenover mij proberen te verstoren. Maar als zelfs dat niet gebeurt, zal ik niettemin in mijn plicht volharden, steunend op Christus als mijn leidsman. Hem bid ik dat hij je in goede gezondheid laat leven. Bazel, 30 april 1526 |
|