De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 12. Brieven 1658-1801
(2014)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 78]
| |
1687 Aan Willem Bibaut
| |
[pagina 79]
| |
met de ParaphrasesGa naar voetnoot3. begonnen en bij de andere geschriften zal ik ook zo te werk gaan. En als ik mij uitsluitend hiermee zou mogen bezighouden, had ik toch nog meer dan genoeg te doen. Nu word ik door het gezag van bisschoppen en koningen de arena ingeduwd op een leeftijd waarop gladiatoren meestal ontslag krijgen. Het had geen enkel nut zoveel excuses aan te dragen - ouderdom, slechte gezondheid en onvoldoende krachten. Ik verklaarde dat ik niets anders zou bereiken dan het opjagen van horzels.Ga naar voetnoot4. Hoe zou het anders kunnen? Alles was vergeefs. Ik moest het gladiatorennet oppakken en de arena betreden, hoewel ik voor andere zaken ben geboren. Zodoende begon ik, zo vriendelijk als ik kon, met het gevecht door mijn DiatribeGa naar voetnoot5. te publiceren. Hoeveel vooruitgang ik heb geboekt, blijkt duidelijk uit het antwoord van Luther,Ga naar voetnoot6. waarin hij zichzelf ver overtreft. Want nooit schreef hij iets dat zo bitter of vijandig is. En bij de tegenpartij had ik weinig voordeel van het feit dat ik de groepering die zowel om haar wapens als tong en pen gevreesd is, tegen mijzelf had uitgedaagd; integendeel, terwijl ik ter verdediging van de theologen met de vijanden slaags raak, word ik intussen door degenen die ik verdedig, heftiger aangevallen dan door lieden tegen wie ik strijd. Hoewel niemand minder reden had mij aan te vallen dan Pierre Cousturier, is niemand aan katholieke zijde zo onbeheerst tegen mij tekeergegaan. Meer woorden zijn niet nodig, als je het boek van die man hebt gelezen. Ik was van plan daar niet op te antwoorden en had direct in de gaten dat zijn geest naar roem smachtte en niet voor iets anders de rust van jullie orde had opgezocht. Ik wou dat ik toen maar eerder aan mijn gevoel had gehoorzaamd dan aan het advies van iemandGa naar voetnoot7. aan wiens geleerdheid en bedachtzaamheid ik zoveel waarde hechtte, dat ik mij op geen enkele manier kon voorstellen dat hij iets zou aanraden dat voor mij persoonlijk en voor de godsdienst in het algemeen niet erg belangrijk was. Nauwelijks had ik mijn ApologiaGa naar voetnoot8. voltooid, of ik kreeg er spijt van dat ik zo vriendelijk was geweest hem te antwoorden. Het gevolg was dat ik nog nooit zo boos op mijzelf ben geweest. Want welke persoon met enig aanzien en in staat tot een kritisch oordeel zou zo'n boek van hem lezenswaardig hebben gevonden, omdat het niets leerde en zulk grof geklets liet zien? Nu heeft hij het enige wat hij najoeg: de naam Pierre Cousturier, die vroeger ook in Parijs onbekend was, vliegt nu de hele wereld rond. | |
[pagina 80]
| |
Omdat hij naar zijn mening hierdoor succesvol was, schreef hij zijn Antapologia,Ga naar voetnoot9. die zo schunnig en gemeen is, dat hij in zijn vorige boek fatsoenlijk en gematigd kan overkomen. Ik heb het volledige werk nog niet gezien, maar slechts vier katernen, die een vriendGa naar voetnoot10. mij toestuurde. Hij had ze aan de drukker die daar ook nu nog mee bezig is, ontfutseld. Het was niet moeilijk vanuit deze proeve tot een oordeel te komen, zoals men volgens het spreekwoord een leeuw aan zijn klauwen kent.Ga naar voetnoot11. In een lang voorwoord schrijft hij dat men het hem niet euvel moet duiden, als hij deze zaak met bittere woorden en spot behandelt, dat wil zeggen als hij als grappenmaker en lasteraar optreedt. Dan ontzegt hij mij eerst alle eer van geleerde theoloog. Want zelf is hij met een disputatie bij de grootste geleerden geslaagd, terwijl ik, voor zover hij weet, geen graad in dat vak heb behaald. Alsof zij die mij ondervraagd hebben, geen theologen zijn en diegenen slechts de naam theoloog verdienen die zogezegd langs de weg van nominalisten in bepaalde moeilijke kwesties zijn getraind, die traditioneel in de scholen worden behandeld (en dat meer voor uiterlijk vertoon dan voor godsdienstigheid). Volgens deze regel krijgen Cyprianus en Ambrosius die eervolle naam niet. Mijn vermogen te oordelen hield mij trouwens eerder van dergelijke gladiatorengevechten af dan gebrek aan inzicht. Ik zou trouwens van die eervolle titel heel gelaten af kunnen zien; ik ben er niet op uit geweest, maar hij is mij opgedrongen. Voor Cousturier moest ik in elk geval een theoloog zijn: ik heb zoveel kwesties uitgelegd die de meest fijngevoelige theologen waren ontgaan, en toon op zoveel plaatsen aan dat de meest uitmuntende van de oude theologen, Augustinus en Ambrosius, zich hebben vergist. Ik heb het dan nog niet over andere, meer recente schrijvers, Thomas, Nicolaas van Lyra en Hugo van Saint-Cher etc. Maar dit is nog maar kinderspel. Hij probeert mij alle betrouwbaarheid te ontzeggen als ik iets ongunstigs over hem zeg, alsof het boek dat hij heeft uitgebracht, zelfs als ik zwijg, niet voldoende het karakter en de handelwijze van de auteur laat zien. Dat doet hij met de volgende argumenten. Hij zegt dat Erasmus niet alleen met alle soorten mensen de spot drijft, maar ook met heiligen en vooral met God zelf. Luister nu naar het bewijs van zo'n afschuwelijke beschuldiging. De DwaasheidGa naar voetnoot12. (want hij rijt deze wond, die al lang | |
[pagina 81]
| |
verborgen was, weer open) zegt ergens voor de grap dat het Toeval, dat voor de ouden als een god gold, de ontdekker van de kunsten is geweest; maar waar Toeval is, bestaat geen wijsheid. Hieruit leidt de Dwaasheid af dat de uitvinding van de kunsten grotendeels aan haar te danken is. Cousturier redeneert daarna als volgt: ‘God is de meester van de wetenschappen en Erasmus kent de uitvinding daarvan aan de Dwaasheid toe. Dus is hij een godslasteraar.’ Daarna gaat hij tegen mij tekeer met alles wat tot een echte godslastering uitgebreid kan worden. Hoeveel belachelijke opmerkingen staan hier! Bovendien past hij de woorden van het mystieke gezangGa naar voetnoot13. ten onrechte toe op de kunsten van de mensen, terwijl de betekenis is dat voor God niets verborgen is en niets aan zijn kennis ontgaat. Mijn blasfemie tegen de Moeder Maagd bewijst hij als volgt. ErgensGa naar voetnoot14. heb ik gezegd dat er een vorm van gemeenschap tussen God en de Maagd heeft plaatsgevonden en dat Gabriel de bruidsjongen van dit huwelijk was. Eerst begreep Cousturier hier mijn bedoeling niet, want ik spreek niet over de vereniging van de goddelijke en menselijke natuur in één substantie en ook niet over het huwelijk van de bruidegom Christus en zijn bruid de Kerk. Maar ik bedoel dat wat HilariusGa naar voetnoot15. opmerkt, namelijk dat God de Vader op een of andere manier zijn Zoon opnieuw geboren heeft laten worden uit de Maagd. Ik zeg hier dat Gabriel erbij gehaald is als paranymphus, wat ik in het Latijn vertaal met pronubus (bruidsjonker), en dat de Heilige Geest deze taak heeft voltooid, die bij anderen gewoonlijk de activiteit van het zaad is. Maar hij beweert dat de term coitus in de Heilige Schrift niet anders gebruikt wordt dan voor de vleselijke gemeenschap van man en vrouw. Laat dat zo zijn, maar om te voorkomen dat iemand denkt aan een gewone gemeenschap, voeg ik daaraan toe ‘een vorm van gemeenschap’.Ga naar voetnoot16. Deze dwaze lasterpraat breidt hij uit naar alle heiligen en iedere groep mensen. Dit is wat me onder ogen kwam; deze beginpagina's maken duidelijk wat Cousturier gaat zeggen, wanneer hij bij het vorderen van zijn werk verhit is geraakt. Toch zie ik onvoldoende reden om te wensen dat jij dit weet. Voor zover het mij betreft is het immers een late klacht en voor zover het jullie orde aangaat, heeft de klacht geen zin. Zijn werk is al te koop. Degene die al tweemaal zich van het gezag van theologen niets heeft aangetrokken, zal zich ook niet door jullie gezag aangesproken voelen. Noël Béda heeft bij de | |
[pagina 82]
| |
uitgave van zijn eerdere boekGa naar voetnoot17. geprobeerd hem van zijn onbeheerst taalgebruik af te brengen, niet omdat mijn goede naam hem een zorg was, maar omdat hij besefte dat het veel schande zou opleveren, als de wereld wist dat zo'n schrijver uit de Sorbonne tevoorschijn was gekomen. Wat ik over Béda zeg, droom ik niet; in een briefGa naar voetnoot18. aan mij heeft hij het zelf geschreven. Hij is trouwens niet de enige wie het karakter van Cousturier niet bevalt. Onder de theologen zijn er zeer velen die niets van hem moeten hebben en zich voor zo'n collega schamen. Want zulke theologen genezen ketterijen niet, maar maken ketters van orthodoxen. Toch zal hij dat bij mij nooit voor elkaar krijgen, zelfs als hij met duizend boeken tegen mij tekeergaat. Zal hij soms zwichten voor het gezag van jullie orde, wanneer hij op deze manier het werkGa naar voetnoot19. aanvalt waarmee ik met steun van de paus van Rome ben begonnen, dat ik met diens goedkeuring heb voltooid heb en waarvoor zoveel bisschoppen en theologen mij dankbaar zijn? Toch wilde ik dat dit alles je niet onopgemerkt bleef, in de hoop dat als jullie mij niet kunnen helpen, jullie tenminste op een of andere manier in alle wijsheid voor de eer van de orde of het heil van Cousturier zelf zorgen. Omdat ik duidelijk zie dat de kwestie op een onmiskenbare razernij is uitgelopen, zal hij mij voortaan uitdagen zonder dat ik daarop reageer. Het ga je goed; wil deze arme zondaar aan de hoogst barmhartige God in je gebeden aanbevelen. Bazel, 7 april 1526 |
|