De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 12. Brieven 1658-1801
(2014)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
1664 Aan de Theologische Faculteit van Parijs
| |
Erasmus van Rotterdam groet de zeer eerbiedwaardige Theologische Faculteit van ParijsGeachte vaders en meesters, ik heb twee kritieken van u ontvangen, waarvan de ene een coproductie was van magister Noël Béda en magister Guillaume Duchesne. De andere was van Béda alleen, die haar aan het parlement heeft aangeboden. Zij betreft uitsluitend mijn werk over Lucas.Ga naar voetnoot2. De eerste, die later is uitgebreid, heeft een voorwoord waarin enkele gerechtelijke formuleringen voorkomen, zoals ‘ik, Noël Béda’ en ‘de vrees voor God alleen hierbij voor ogen hebbend’. Daarop volgen talrijke vijandige opmerkingen, namelijk dat mijn leer in veel opzichten ‘onjuist’ is, ‘schaamteloos in strijd met goed normbesef’ en in zeer veel opzichten ‘schisma veroorzakend’, ‘goddeloos afbreuk doende aan de positie van de heilige godsdienst’ en ‘met een verderf brengende beker’ etc. Hoe dit alles ook moge zijn, als hij me deze kritiek persoonlijk per brief had meegedeeld, zou ik hem, of zij terecht is of niet, dankbaar zijn. Nu gaan deze vijandige kritieken bij u door de handen van mensen heen zonder dat ik er weet van heb. De meeste mensen denken dat de kritieken met instemming van uw college naar buiten zijn gebracht, hoewel de zaak heel anders ligt. Ik had beslist niet kunnen denken dat Guillaume Duchesne zoveel tijd had mijn werk te lezen of zoveel geduld om dit vol te houden. Maar ik denk dat hij de kritiek heeft onderschreven om zijn vriend een plezier te doen. Guillaume is echter naar zijn bestemmingGa naar voetnoot3. gegaan en volgens het spreekwoordGa naar voetnoot4. dient men aan de levenden te denken. Ik geloof dat zelfs Béda niet alles gelezen heeft, maar dat hij een deel van het werk bij anderen heeft ondergebracht. Dat bewijzen de verschillen in cijfers die de bladzijden aangeven. | |
[pagina 28]
| |
Maar dit is niet van belang, aangezien Béda de opmerkingen voor zijn rekening neemt. Daarom heb ik in het kort op de afzonderlijke punten gereageerd, waarbij ik gedwongen was te raden waar hij aanstoot aan heeft genomen. Ik hoop dat u hierdoor met meer zekerheid kunt beoordelen of mijn bekritiseerde passages de harde woorden rechtvaardigen die in het voorwoord van de kritiek staan. Voor mij is Béda een goed iemand. Maar ook goede mensen hebben hun stemmingen; aan hun eigen studies hechten zij overvloedige waarde, op die van anderen zijn ze jaloers, ze volgen lieden die hen ophitsen en geloven mensen met valse berichten. Kortom, goede mensen zijn ook mensen. Onmiskenbaar koestert hij innerlijk een dodelijke haat tegen de talen en humaniora; daarom is hij misschien als criticus van mijn werken extra bevooroordeeld. Wat mij betreft verklaar ik alleen maar dat ik met een eerlijke bedoeling die werken heb geschreven, vol verlangen de christelijke godsdienst te bevorderen. Als er een fout voorkomt, is hij zodoende het gevolg van mijn onkunde of van menselijke onzorgvuldigheid. Ik zal op de kritiek van Béda niet ingaan, maar hij moet bij mij niet verkondigen dat, wanneer deze of gene een betwistbare leerstelling verkondigt die strijdig is met de leer van de kerk, ik de Heilige Schrift niet mag behandelen met woorden die oude orthodoxe schrijvers hebben gebruikt, waarbij ik de opvatting van de kerk intact laat. Als iets in mijn geschriften aan een dwaling van deze of gene verwant lijkt, moet hij niet onmiddellijk argwaan krijgen, vooral omdat uit andere plaatsen van mijn pennenvruchten mijn mening duidelijk naar voren komt. Daarnaast moet hij niet beweren dat ik een schisma veroorzaak, als er iets - en dat in het algemeen - tegen slechte bisschoppen wordt gezegd, want de wereld is vol bisschoppen en waren ze maar zoals PaulusGa naar voetnoot5. ze beschrijft! Hij moet niet van de daken schreeuwen dat ik aan de positie van de allerheiligste godsdienst afbreuk doe, wanneer ik monniken erop wijs waarin ware vroomheid is gelegen. Want nergens veroordeel ik hun positie, maar wel degenen die onvoldoende in overeenstemming daarmee leven. Laat hij niet willen denken dat wat ik tegen theologen die die naam beslist niet verdienen heb gezegd, tegen alle theologen is bedoeld. Ach, had de wereld zulke lieden maar niet. Ik heb beslist respect voor hun beroep en zal dat blijven houden zolang ik leef. Ten slotte moet hij niet beweren dat ik schaamteloos de goede zeden bestrijd, als ik iets zeg tegen bijgeloof of een gewoonte die ongemerkt in het gedrag van mensen is binnengeslopen. Hoe groter het gezag van theologen is, des te meer behoren hun uitspraken niet alleen weloverwogen en eerlijk, maar ook vrij van controversen te zijn. | |
[pagina 29]
| |
Hoewel de kritiek niet met instemming van uw college is opgesteld, hebben de meeste mensen toch het vermoeden dat uw mening die van Guillaume Duchesne en Noël Béda volgt, omdat zij als de belangrijkste leden gelden. Voor zover het de talen en de humaniora betreft, weet ik dat u met uw wijsheid mijn raad helemaal niet nodig hebt. Toch denk ik dat uw beroep nog iets in waardigheid en luister zal stijgen, als de theologie, de koningin der wetenschappen, haar oude dienaren welwillend weer in dienst neemt. Datgene waarvan mijn critici uitroepen dat het nieuw is, bestaat al lang, namelijk dat de beoefening van de theologie met de kennis van de talen en de betere literatuur samengaat. Als mensen die in de humaniora bedreven zijn, goddeloze leerstellingen volgen, is het niet terecht fouten van deze lieden te wijten aan wetenschappen die uit zichzelf goed zijn en de katholieke kerk eertijds veel voordeel hebben bezorgd. Ik schrijf dit vanwege enkele ouderen, die deze studies die zij in hun jeugd hebben gemist, geen goed hart toedragen. Moge de Heer u allen, zeer geachte vaderen en leermeesters, in goede gezondheid laten leven. Aan uw vroomheid wil ik bijzonder graag aanbevolen zijn. Bazel, daags na het feest van Agatha, in het jaar des Heren 1526 |
|