De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 11. Brieven 1535-1657
(2013)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermdEerste brief aan Erasmus van zijn vriendZeergeleerde Erasmus, ik zal niet dulden dat mij door welk menselijk gevaar dan ook de onschatbare rijkdom van jouw vriendschap ontglipt, ook al heb je die mij geschonken terwijl ik haar allerminst verdiende. Nooit zal ik door een ongelukkige speling van het lot of door een ongunstig gesternte welk geheim dan ook dat mij op enigerlei wijze in vertrouwen is meegedeeld, verraden en ik heb dat ook nooit gedaan. Ik zal genegenheid voor je blijven koesteren en je eren als mijn leermeester, zelfs als je in mijn vijand zou veranderen, wat God verhoede. Want mijn hoogachting, genegenheid en trouwjegens jou, mijn grote vriend, zullen niet breekbaarder of onbestendiger worden dan de gevoelens die ik steeds heb betoond aan alle anderen die ik ooit in mijn leven in mijn vriendenkring heb opgenomen. Ik heb nooit gezegd en nooit gedacht dat er in de eucharistie niets anders is dan brood en wijn. Veeleer heb ik mij dikwijls bij menigeen afkeurend over die zienswijze uitgelaten en ik ben er zelfs serieus tegenin gegaan. Ik kan dat aantonen met vele getuigen. Ik huldig precies dezelfde opvatting die je uit mijn mond hebt kunnen horen, en zo verkondig ik die vandaag de dag nog steeds, consequent en zonder twijfel. Ik heb jou ook nooit die zienswijze horen uiten, en ik geloofde bovendien niet dat jij er zo over dacht. Integendeel, ik weet dat je in al je parafrasen iets anders verkondigt. Hoe had ik je dan wijd en zijd met iets dergelijks in opspraak kunnen brengen, in woord of in geschrift, zoals je schrijft? Jij kon je onmogelijk bij mijn opvatting aansluiten (ik besef dat als ik dat gezegd had, die manier van uitdrukken had getuigd van een zekere arrogantie) en ik kon me evenmin aansluiten bij de jouwe (hetgeen bescheidener had geklonken), omdat wij dat beiden nooit geloofd hebben. Bovendien zou ik onmogelijk her en der kunnen rondstrooi- | |
[pagina 267]
| |
en wat ik nooit tot mijn innerlijke overtuiging heb gemaakt. Ik was en ben nog steeds van mening dat verkondigd moet worden dat men tijdens de eucharistieviering het lichaam van de Heer en diens heilig bloed tot zich neemt. De evangelische en apostolische geschriften leveren daarvoor duidelijk het bewijs. Daarin niet te geloven zou een vloek betekenen. Ik herhaal wat ik eerder heb gezegd: ik zou willen dat niemand het hoe en waarom van dat grote en heilige mysterie op een andere manier had onderzocht, besproken of uitgelegd dan de heilige teksten zelf in hun eigen trant hebben overgeleverd, of dan de heilige kerkvaders van het ware geloof, de betrouwbaarste herders en leermeesters van de kerken, gedurende meer dan duizend jaar in hun geschriften hebben nagelaten. Voor mij en voor alle gelovigen volstond de uitleg over dit heilige mysterie en sacrament die jij, op basis van de nagelaten werken van de kerkvaders, kundig, afdoende, getrouw en zeer weloverwogen in al je parafrasen hebt gegeven. Vanaf het ogenblik dat ik die voor het eerst las, heb ik ze vaak gekust en volledig beaamd. Als het verdedigen van de waarheid daarvan voor jou gevaar zou opleveren, hetgeen ik niet zou willen, ben ik bereid om dat met je te delen, zelfs tot de dood toe. Ik ben het werkelijk volledig met je eens waar je mij schrijft dat ‘de onuitsprekelijke liefde van God voor het menselijk geslacht zo wonderwel in overeenstemming is met het feit dat hij degenen die hij op onzegbare wijze met het bloed en het lichaam van zijn Zoon heeft verlost, heeft willen voeden met het vlees en bloed van diezelfde Zoon en heeft willen vertroosten met diens mysterieuze aanwezigheid, als een onderpand in afwachting van diens roemrijke en voor allen zichtbare terugkeer’. Aan deze woorden heb ik niets toe te voegen. Want je doet geen dwaze uitspraak door te zeggen dat het bloed van Gods Zoon zich aan ons moet manifesteren als lichamelijk, vleselijk, materieel, werkelijk en in zijn eigen lichamelijke substantie, alleen niet zichtbaar. Maar je hebt het over een ‘onzegbare wijze’, een ‘mysterieuze aanwezigheid’, als onderpand dat ons tot vertroosting dient, in afwachting van het moment dat hij zich roemrijk zal vertonen van aangezicht tot aangezicht. Als ik ter dood veroordeeld zou zijn, opgesloten in een donkere kerker, en iemand zou mij een brief en een oorkonde van de keizer bezorgen waarin mij gratie werd verleend, met daarop een zegelafdruk van de ring van de keizer zelf, als bewijs van zijn goedheid en genade die mij aan zo'n groot gevaar doen ontkomen - als ik dat zag, uitzinnig van vreugde was en geloofde dat het waar was wat zich voor mijn ogen afspeelde, zou ik dan niet denken dat de keizer in hoogsteigen persoon aanwezig was en zou ik dan geen buiging voor hem maken en mij bijzonder gelukkig prijzen met zijn aanwezigheid? Zou ik dan niet denken dat de genadige vorst waarlijk aanwezig was, als hij mij zou vervullen met buitengewone dankbaarheid van hart, geest en ziel | |
[pagina 268]
| |
door een zeldzame, onverwachte vreugde en tevens door het welkome aanbod van het voorrecht van invrijheidstelling? Wat zou er gebeuren of wat zou ik eraan hebben als hij, zonder zijn grote genade te tonen, zwijgend bij mij aanwezig zou zijn in de duistere kerker? Ik heb zonder twijfel liever een keizer die lijfelijk en wel in Spanje is, maar bij mij is door middel van een zeker bewijs van zijn genade, namelijk door zijn ring, dan een keizer die zich zwijgend, onzichtbaar en onhoorbaar in mijn kerker bevindt. Als je dit op die manier te simpel en te doorzichtig voorgesteld acht en te dicht in de buurt vindt komen van de alledaagse manier van spreken zoals we die overal in de Heilige Schrift en in het dagelijks taalgebruik van de mensen tegenkomen, welke invloed zou het gezag van concilies dan op mij moeten hebben, waarvan ik de decreten niet heb gelezen? Ik ben van mening dat duizend jaar lang de kerken en de mensen uit die tijd zonder een spoor van twijfel eensgezind in de leerregel hebben geloofd zoals die toen door heilige en orthodoxe bisschoppen werd gepredikt. Die leerregel, destijds op schrift gesteld en tot in onze tijd bewaard gebleven, wordt nu overal door iedereen gelezen dankzij de pas uitgevonden boekdrukkunst. Natuurlijk kan die nu door ons met veel meer gemak bekeken, gelezen en gekend worden dan vroeger door de Parijse geleerden of door hun bisschop Petrus Lombardus, driehonderd jaar geleden. Hetzelfde geldt voor andere zaken die de geleerde wereld vandaag de dag, dankzij u en anderen, beter kent en begrijpt. Dit betekent niet dat geen mens ooit heeft geweten wat wij nu weten door de studie van de kerkvaders. Maar wat de Parijzenaars vroeger niet konden weten vanwege de lastige tijdsomstandigheden of het gebrek aan boeken, dat willen vandaag de dag hun zonen, liever gezegd hun bastaards, absoluut niet weten vanwege de onkunde die zij zich eigen hebben gemaakt. Liever willen zij blinde leidslieden van blinden zijn,Ga naar voetnoot1. waarbij zij hun eigen artikelen beschouwen als de beginselen van het geloof. Het staat vast dat de meeste daarvan totaal onjuist zijn, zodat iemand met gezond verstand ook over alle andere mag twijfelen. Als iemand echter alleen maar kan vertrouwen op Christus de Heer, of alleen maar overtuigd kan geloven dat hij is verlost en gered door het eens en voor altijd aan het kruis geofferde lichaam en bloed van Christus, Zoon van God, wanneer hij steeds opnieuw het in brood gebakken lichaam en het in wijn vervatte bloed van Christus krijgt en fysiek kan aanraken; als iemand geen genoegen wil nemen met de persoonlijke ring van de keizer, die ongetwijfeld meer voor hem zou moeten betekenen dan een rond voorwerp van goud, en met de genade die hij ondervindt, maar de keizer voor zich wil zien, al is het maar als geestverschijning, onzichtbaar en dus allerminst zeker: laat | |
[pagina 269]
| |
hij dan wat mij betreft geloven wat hij wil en onderwijzen wat hij aannemelijk kan maken. Maar laat hij mij intussen niet dwingen te geloven wat de orthodoxe kerkvaders gedurende meer dan duizend jaar ofwel niet hebben geweten, ofwel niet aan hun kudde hebben gepredikt (het eerste zou getuigen van domheid, het tweede van gewetenloosheid en onbetrouwbaarheid). Laat hij nagaan hoe hij uit de vreselijke doolhof van de transsubstantiatie en talloze aanverwante problemen kan komen, en hoe hij joodse catechumenen die zich voorbereiden op de doop, zover moet brengen of trachten te brengen, met de canon van de Heilige Schrift als uitgangspunt, dat zij dingen als deze geloven. Of laat hij dat, indien mogelijk, zonder de Schrift voor elkaar proberen te krijgen. Ik ben daartoe stellig nooit in staat geweest en ook nu zou ik mij dat niet aanmatigen, hoewel ik mij vroeger onder leiding van een zeer geleerde leermeesterGa naar voetnoot2. heb verdiept in de beschouwingen die er over dit onderwerp te vinden waren, en hoewel ik vier keer in scholen les heb gegeven over het vierde boek van de Sententies.Ga naar voetnoot3. Daarbij kon ik nooit in alle opzichten tevreden over mijzelf zijn, laat staan dat de toehoorders dat waren. Wat ik verder heb geschreven,Ga naar voetnoot4. herinner ik mij niet woordelijk en ik had te weinig tijd om er een afschrift van te kunnen maken. Er zaten echter wel enkele nogal stekelige opmerkingen aan het adres van sommige mensen bij. Die waren evenwel maar al te waar. Zodra ik wat vrije tijd ter beschikking heb, schrijf ik een vervolg. Vat deze zaken intussen welwillend op en het ga je goed. |
|