De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 11. Brieven 1535-1657
(2013)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd1610 Aan Noël Béda
| |
Erasmus van Rotterdam aan Noël Béda, gegroetUit een brief die Pierre Richard aan Ludwig Baer heeft geschreven, maak ik op dat u een onaangenaam bericht heeft bereikt over mijn vertrek uit Besançon. Richard heeft dat kennelijk geloofd. Nu is dat voor mij niet nieuw, en dat was het ongetwijfeld ook niet voor u. Toch zal ik iemand, die ik voor een goed man houd en die zich in alle onschuld vergist, niet langer in zijn misvatting laten volharden. Het verhaal over mijn vertrek uit Besançon luidt aldus. Want ik wil aan de waarheid niets toe- of afdoen. Ferry de Carondelet, broer van de aartsbisschop van PalermoGa naar voetnoot1. en aartsdiaken van de kerk van Besançon, had mij in zijn brieven herhaaldelijk uitgenodigd hem te komen opzoeken, sterker nog, bij hem in te trekken, als ik daarvoor zou voelen. Toen uiteindelijk het aangename weer en de aanblik van de lente mij daartoe uitnodigden, heb ik mijn paard bestegen en ben ik naar Porrentruy gereden om daar onderweg bisschop | |
[pagina 216]
| |
ChristophGa naar voetnoot2. van Bazel te begroeten, die eerbiedwaardige grijsaard en voorbeeld van alle deugdzaamheid. Ondanks zijn liefdevolle ontvangst ben ik slechts één dag gebleven. Hij zou mij niet hebben laten gaan als ik niet beloofd had op de terugweg langer te blijven. Die belofte heb ik gedaan en ik ben vandaar vertrokken, in gezelschap van niet alleen mijn bedienden, maar ook Thiébaut,Ga naar voetnoot3. pastoor te Porrentruy, Richard,Ga naar voetnoot4. kapelaan van de hoogeerwaarde heer Nikolaus,Ga naar voetnoot5. coadjutor van de bisschop, en Ferriot, priester in dezelfde stad. Vanaf Clerval voegde zich ook nog een gast van de stadsherberg bij ons. Toen wij niet ver meer van Besançon verwijderd waren, kwamen wij een priester tegen die een dame begeleidde en zich ook bij ons gezelschap aansloot. Toen ik zag dat hij ons vooruit wilde gaan, kreeg ik het vermoeden dat Thiébaut hem had ingelicht over mijn naam. Ik verzocht om hem terug te roepen en wij drukten hem op het hart om niet het gerucht te verspreiden dat ik in aantocht was voordat ik er zelf bekendheid aan wilde geven. Want wij hadden die dag al vele uren te paard gezeten, het was erg warm en ik kende de hinderlijke drommen van mensen die komen begroeten maar al te goed. Ik wilde die nacht de gelegenheid hebben mijn broze lichaam te laten herstellen. Voor de avondmaaltijd ben ik een beetje gaan rusten. In de avond diende men de maaltijd op. Tijdens de maaltijd verscheen de officiaalGa naar voetnoot6. van de aartsdiaken samen met een ander personeelslid van de aartsdiaken. Zij heetten mij hartelijk welkom en deelden mee dat de aartsdiaken afwezig was en in zijn abdij verbleef, maar dat hij aan zijn personeel de opdracht had gegeven, mocht ik tijdens zijn afwezigheid arriveren, zijn hele huis voor mij open te stellen totdat hijzelf met spoed zou zijn teruggekeerd. Men stuurde mensen op pad om aan de aartsdiaken te berichten dat ik gearriveerd was. Er zijn ook, zonder dat ik het wist, mensen op pad gestuurd om aan de officiaalGa naar voetnoot7. van de hoogwaardige aartsbisschop van BesançonGa naar voetnoot8. hetzelfde bericht over te brengen. Want ook hij was afwezig. De volgende dag verschenen twee mannen, van wie de één doctor in de rechtswetenschap is,Ga naar voetnoot9. die ik ooit aan het hof van de keizer had ontmoet, de ander een magistraat van die stad, een familielid van de aartsdiaken. Lange | |
[pagina 217]
| |
tijd waren zij voor de deur blijven wachten, totdat ik vroeg wie zij waren en wat zij wilden. Zij antwoordden dat ze gekomen waren om mij te begroeten, maar dat zij zich niet durfden op te dringen uit vrees dat zij overlast zouden bezorgen. Ik verzocht hen binnen te roepen en wij begroetten elkaar. Kort daarna ben ik, na de mis, naar het huis van de officiaal van de aartsdiaken gegaan om mij daar op te houden totdat de aartsdiaken zou arriveren. Meteen verscheen daar François,Ga naar voetnoot10. thesaurier van de kerk aldaar, een jongeman van adel en begiftigd met indrukwekkende talenten. Hij groette mij allervriendelijkst waarbij hij grote opgewektheid uitstraalde. Ik verzocht een bescheiden lunch klaar te maken, maar op voorwaarde dat er alleen een kippetje werd geserveerd en verder geen enkele andere gast werd toegelaten. Dat deed ik met het oog op mijn gezondheid. Er kwam niemand aanzitten behalve Thiébaut, mijn metgezel en Désiré,Ga naar voetnoot11. kanunnik van die kerk, een godvrezend en geleerd man. Wij hebben de avondmaaltijd gebruikt bij de thesaurier, met slechts de officiaal en François als gezelschap. Tijdens het eten kwam het schoolhoofdGa naar voetnoot12. er nog bij en na het eten de cantor van die kerk. De volgende dag hebben we een deel van de stad bezocht en de lunch gebruikt bij Antoine,Ga naar voetnoot13. procurator van de aartsdiaken. Daarbij waren aanwezig de thesaurier, de officiaal, Thiébaut en een priester die ik nauwelijks kende maar die wel erg veel belangstelling voor mij bleek te hebben. Intussen waren de aartsdiaken en ook de officiaal van de aartsbisschop gearriveerd. De aartsdiaken trachtte mij over te halen de avondmaaltijd te gebruiken bij de teruggekeerde officiaal. Ik gebruikte mijn vermoeidheid als verontschuldiging en wist de aartsdiaken ertoe over te halen om met mij bij zijn eigen officiaal te dineren. Onder iedereen had zich inmiddels het gerucht verspreid dat Erasmus daar was. De magistraat stuurde als eerbewijs een grote hoeveelheid wijn en haver. Wij lunchten bij de aartsdiaken met een steeds maar groter wordend gezelschap. Want aanwezig waren de beide officiaals, Désiré, verder enkele kanunniken en tevens de magistraat die mij bij mijn aankomst was komen begroeten. Vaak werden, dan door de één, dan door de ander, voortreffelijke vis en hippocratische wijnGa naar voetnoot14. bezorgd, gastgeschenken waar ik niet zoveel aan had. Zo brachten wij twee of drie dagen door, met dien verstande dat wij nergens anders aten dan bij de aartsdiaken of bij de officiaal van de aartsbisschop die heel dichtbij woonde. En hoewel ik ijverig riep dat ik geen levens- | |
[pagina 218]
| |
verwachting meer had als de maaltijden niet uiterst kortstondig en eenvoudig zouden zijn, voelde ik toch, doordat ik enigszins aan hun welgemeende bedoelingen tegemoetkwam, een verkoudheid opkomen, een aandoening die ik maar al te goed kende. De magistraat wilde te mijner ere een schitterend banket laten aanrichten. En dat zou hij ook hebben gedaan als ik niet had uitgeroepen dat mijn gezondheid ernstig gevaar liep. Intussen bewezen de kanunniken mij alle mogelijke goede diensten. Zij deden een aanbod en stelden een dubbele prebende voor onbepaalde tijd in het vooruitzicht, eveneens een huis en bovendien een aanzienlijke som geld. De magistraat bood mij honderd kronen per jaar aan. Ik antwoordde dat ik, wanneer ik alles wat zij aanboden zou aanvaarden, bij hun alleen nog maar meer in het krijt zou komen te staan, maar dat ik met geen ander voornemen naar Besançon was gekomen dan om mijn oude vriend de aartsdiaken op te zoeken. En als ik van tevoren zeker had geweten dat hij in zijn abdij was, dat ik dan helemaal niet naar Besançon gekomen was. En dat als ik dan in Besançon zou moeten wonen, ik liever het genoegen wilde smaken van hun genegenheid dan gebruik te maken van hun diensten, omdat ik tevreden zou zijn met mijn bescheiden bezit en mijn vrijheid mij dierbaarder zou zijn dan geld. Herhaaldelijk nodigde men koorknapen en andere zangers uit om ons op te vrolijken. Intussen had mijn ziekte langzamerhand zulke vormen aangenomen dat, als ik in leven wilde blijven, ik mij van alle maaltijden verre moest houden. Gedurende drie of vier dagen at ik in mijn slaapkamer. Mijn maaltijd bestond uit een ei of een beetje fijngesneden poulet en gekookt suikerwater in plaats van wijn. Zelfs de aartsdiaken wilde ik niet spreken. Zo gebood mijn gezondheid. Zodra uiteindelijk de ergste koorts - want die was er nog bijgekomen - enigszins gezakt was, ben ik voorbereidingen gaan treffen voor mijn vertrek, om vreemde mensen niet tot last te zijn terwijl ik daar te bed lag. Want ik wist dat de ziekte gewoonlijk lang kon duren. Toen ik dan ook zo goed en zo kwaad als het ging een gesprek aankon, heb ik mijn beste vrienden gevraagd om te komen en hen bedankt. De aartsdiaken was vanwege enkele kwesties weggeroepen. Niettemin had hij bij zijn vertrek heel attent laten weten dat zijn huis mij geheel ten dienste stond. De volgende morgen verzocht ik de paarden in gereedheid te brengen en tegelijk gaf ik opdracht een grote toeloop te voorkomen van mensen die mij uitgeleide wilden doen. Bij het verlaten van mijn slaapkamer waren er drie of vier mensen die mij kwamen groeten, onder wie een franciscaanse theoloog. Ik besteeg mijn paard. Toen ik de poort van het huis verliet waren daar, behalve enkele anderen, de heer Antoine,Ga naar voetnoot15. deken van Montbéliard en te- | |
[pagina 219]
| |
vens kanunnik te Besançon. Hij groette mij allerhartelijkst. Toen ik het huis van de officiaal van de aartsbisschop passeerde, was hij daar zelf, gezeten op een muilezel, en bovendien de thesaurier. Zij reden dwars door de stad met mij mee, ofschoon ik zei dat ik hun beleefde hulp niet nodig had, en zij deden mij tot over een afstand van twee mijl uitgeleide. Ik bereed een niet al te geweldig paard, waar ik toch wel prettig op zat. De officiaal drong er bij mij op aan op zijn muilezel plaats te nemen en tot aan Bazel een bediende van hem mee te nemen, die de muilezel zou terugbrengen. Slechts met moeite heb ik dat weten af te houden. Zo heb ik Bazel bereikt zonder door iemand lastiggevallen te zijn en zonder iemand lastiggevallen te hebben, zij het dat mijn gezondheidstoestand er de oorzaak van was dat ik mijn vrienden, die ik een plezier wilde doen, tot last was geweest en het mij niet vergund was genoegen te beleven aan het gezelschap van degenen voor wie ik gekomen was. Hier heeft u het hele verhaal zoals het gebeurd is. Ik heb er nog geen lettergreep bij verzonnen. Om toch niet de schijn te wekken dat ik iets verborgen heb gehouden, voeg ik er de geruchtenstroom die loskwam na mijn vertrek aan toe. Iemand uit Montbéliard schreef aan Thiébaut dat ik weet niet wie het bericht de wereld in gestuurd hadden, dat ik uit Besançon was weggegaan en iedereen daar zeer ontevreden had achtergelaten.Ga naar voetnoot16. Omdat ik mij verwonderd afvroeg om wat voor bizar verhaal dit ging, heb ik hem verzocht dat na te gaan. Hij onderzocht dit en vond dat er enkele aanhangers van Luther, die overal en nergens rondzwerven, in Besançon waren geweest toen ik daar was. Omdat zij zich gekrenkt voelden vanwege de zojuist verschenen Spons tegen Von Hutten,Ga naar voetnoot17. die zich had opgeworpen als beschermer van het evangelie, pakten zij met geschetter flink tegen mij uit. Het waren overigens Duitsers. Door hen was dat totaal ongegronde bericht verspreid. Vervolgens kwam dezelfde Thiébaut in Bazel aan. Ik probeerde uit te vissen wat er aan de hand was. Hij antwoordde dat het om niets anders ging dan om kletspraat van enkele mensen van zeer bedenkelijk allooi, die geruchten onder ordinaire lieden hadden verspreid. Kort daarna ging dezelfde Thiébaut naar Besançon en kreeg hij bij de aartsbisschop op mijn voorspraak probleemloos een of andere zaak voor elkaar. Toen hij terugkeerde vroeg ik hem wat er nu eigenlijk gebeurd was. Hij gaf als antwoord dat het slechts ging om de kletspraat van een of andere onbeduidende aanhanger van Luther. Ik heb bij mijn bedienden en metgezellen nagevraagd of er tussen hen en iemand anders een aanvaring was geweest. Zij zeiden dat ze met niemand hadden gesproken behalve met die ordinaire lutherse landlopers. En zoals de situatie nu is kan ik nergens heengaan of het gerucht brengt velen in beroe- | |
[pagina 220]
| |
ring en kan ik nergens weggaan of er ontstaat een grote toeloop van mensen. Niets vind ik onaangenamer dan dat. Bij zoveel verschillende belangen is het nu eenmaal onvermijdelijk dat er mensen zijn die een boosaardig gerucht verspreiden. Maar zoals dergelijke geruchten uit het niets geboren worden, zo verdwijnen ze ook weldra weer. Wat is echter schadelijker dan een boze tong? Die plaag heeft in geen enkele periode meer macht gehad dan in de tijden waarin wij leven. Gelukkig degene die aan alle beten weet te ontkomen. Maar in deze tijd is niemand die al naamsbekendheid heeft daartoe in staat. Aangezien dit absoluut waar is, en ik zou dat met vele getuigen kunnen staven, weet ik niet wat woorden betekenen als ‘wat hem in Besançon is overkomen’. Mij is niets anders overkomen dan wat ik heb gezegd. Deze woorden verklaren dan ook gemakkelijk dat iemand met een doortrapte tong u daar een afschuwelijk en leugenachtig bericht heeft bezorgd. En dat is niet nieuw en niet verwonderlijk. Maar een theoloog had van dergelijke berichten niet onder de indruk moeten raken, of had ze, wanneer hij er toch enigszins van onder de indruk was geraakt, niet als zekere feiten in een brief moeten vermelden. In het jaar 1525 |
|