De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 11. Brieven 1535-1657
(2013)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd1608 Aan Nicolas Coppin en de overige theologen van Leuven
| |
[pagina 210]
| |
eigen leven, en dan worden daar bij u dat soort drama's voor mij ontketend. Ik had iets voorbereid dat dit kwaad ten dele had kunnen onderdrukken, maar het was niet veilig het uit te geven zonder van woonplaats te veranderen. Tot nu toe zag ik daartoe geen mogelijkheid vanwege mijn gezondheid en mijn drukke werkzaamheden. Nu kan het niet als gevolg van de bloedige onlusten, ook als het overigens wel mogelijk zou zijn. De toestand in Duitsland is met geen pen te beschrijven. Maar gegeven de huidige omstandigheden heb ik mij uiterst gewetensvol gedragen, zoals een christenmens betaamt die voortdurend in afwachting is van zijn laatste levensdag. Ik weet dat die voor mij zeer nabij is. U en ik beogen hetzelfde, zij het langs verschillende wegen. Maar als ik zo word belaagd door degenen wier partij ik naar vermogen steun, waarom zou ik mij dan blootstellen aan de woede van de tegenpartij? U hoopt misschien dat dit euvel met straffen de kop ingedrukt kan worden. Kon het maar op enige manier bijgelegd worden! Ik zie echter geen enkele uitweg, of het moest zijn dat men een buitengewoon onheil te lijf gaat met buitengewone middelen. Als het van meet af aan volgens mijn adviezen tot bedaren was gebracht, zou de zaak misschien niet in deze totale verwarring zijn uitgemond. Wat baten brandijzer en amputatie wanneer koorts het hele lichaam in zijn greep heeft? Het kwaad zit in de aderen. Wanneer het niet met geneesmiddelen wordt verwijderd is er geen enkele hoop op genezing. Een ziekte die onderdrukt is zal na verloop van tijd met groter risico terugkeren. Ferdinand was begonnen met gewelddadige maatregelen, maar is van mening veranderd. Als de keizer hier zou zijn, zou hij misschien hetzelfde doen. Ik zeg dit niet ten gunste van de aanhangers van Luther of van het volk dat op heilloze wijze onrust veroorzaakt, maar in het belang van de algemene rust. Ik heb enkele dingen geschreven die Baechem onaangenaam treffen. Maar wat er ook in het verleden gebeurd is, als hij ophoudt, vergeet ik alles. Beiden past dit beter: mij, die binnenkort voor het tribunaal van Christus zal staan, en hem, die de rol van theoloog en monnik speelt en die mij misschien op korte termijn zal volgen, wie weet mij zelfs zal voorgaan. Ik leef in vrede met de paus, met de keizer, met Ferdinand, met kardinalen, met koningen en met bisschoppen die trouw zijn aan het ware geloof. Alleen met Baechem en Vincentius is vrede onbereikbaar. Ik voer een onverzoenlijke oorlog met alle aanhangers van Luther; van één kant aangevallen te worden was mij wel genoeg. Voor ketterijen en schisma's kan ik geen waardering opbrengen, de schone letteren haten kan ik niet. En toch koester ik niet meteen vijandschap tegen iemand die niet gesteld is op de schone letteren, als hij degenen maar niet teveel bruuskeert die er wel van houden. Al zo vaak heb ik gezegd, en ik herhaal het: als er in mijn boeken iets is dat uw oren en geest met recht | |
[pagina 211]
| |
stoort, geeft u het dan aan en ik verander het, en ik zal er u erkentelijk voor zijn. Wij zijn het meer in woord dan in opvatting oneens met elkaar. Hetzelfde gold voor de stoïcijnen en peripatetici. Ik ben bereid iedere persoonlijke rancune te laten varen, precies zoals ik zou doen wanneer ik vandaag zou sterven. Als er onder u zijn die dit vredesaanbod afwijzen, zal deze brief mij voor het tribunaal van Christus als vrijwaring dienen. Het ga u goed. Bazel, 6 september in het jaar 1525 |
|