De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 11. Brieven 1535-1657
(2013)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd1581a Aan X
| |
[pagina 138]
| |
sive modus confitendi (zie brief 1426) en zijn Epistola de interdicto esu carnium (‘Brief over het verbod vlees te eten’) uit 1522. Het strijdschrift vermeldt als auteursnaam Godfried Ruys Taxander. Achter dit pseudoniem gingen vier Leuvense dominicanen schuil: Vincentius Theoderici, Cornelis van Duiveland, Walter Ruys en Govaert Strijroy.
Iemand die er niet voor terugdeinst zulke aperte leugensGa naar voetnoot1. te verkondigen, wiens ongelijk binnenkort aangetoond zal worden door mijn eigen studies die een heel ander geluid laten horen, wat zal die niet durven verzinnen? Hij komt herhaaldelijk met nadruk terug op mijn verandering van kledij,Ga naar voetnoot2. en dat altijd met veel leugens. De eerste daarvan is dat Luther nooit zijn pij heeft afgelegd, terwijl hij zelf in het boek dat hij aan zijn vader heeft opgedragen, bekent dat hij zijn staat van regulier geestelijke heeft opgegeven toen hij op Patmos was.Ga naar voetnoot3. De tweede is dat hij ieder die van kledij veranderd is een afvallige noemt, terwijl bij de rechtzinnigen diegenen afvalligen heten die openlijk afstand hebben genomen van hun christelijke geloof. Maar als men het woord ‘afvallige’ zo nodig wil verdraaien en op monniken wil toepassen, dan kunnen beter degenen die sommen geld bij elkaar graaien afvalligen worden genoemd en zij die naar de hoeren gaan en overspel plegen, die slaaf zijn van hun slokdarm en hun maag, die bisschoppen denigrerend bejegenen, die mensen die boven hen gesteld zijn niet alleen met woorden maar ook met vuisten en vergif te lijf gaan. Want het zijn deze lieden die hun geloften geweld aandoen. Het minst belangrijke van een monnik is wel zijn habijt. Terwijl bij die lieden de zaken die ik noemde aan de orde van de dag zijn, gebruiken zij telkens maar weer het woord ‘afvallige’, wanneer sprake is van het veranderen van kledij of het verlaten van de woonplaats, alsof het bij hen niet de gewoonste zaak van de wereld is dat men, na het afleggen van zijn habijt, tot de krijgsdienst of tot wat dan ook zijn toevlucht neemt. | |
[pagina 139]
| |
Laten we verder eens aannemen dat kanunniken die volgens een regel leven monniken zijn,Ga naar voetnoot4. en laten we eens aannemen dat degene die van kledij is veranderd terecht een afvallige wordt genoemd, dan is dit nog altijd niet op mij van toepassing, omdat ik nooit monnik ben geweest. Want het is de vrijwillig afgelegde gelofte die iemand tot monnik maakt, niet die welke onder dwang tot stand gekomen is. Daarom heeft een gelofte die voor de jaren van de puberteit is afgelegd geen wezenlijke betekenis, omdat een wilsuiting die oordelend vermogen mist even weinig waard is als een onvrije wilsuiting. Om zich gemakkelijker af te maken van de verplichtingen die ze niet goed waren nagekomen, stelden onze voogdenGa naar voetnoot5. zich tot taak onsGa naar voetnoot6. ergens in een klooster te stoppen. En misschien waren zij van oordeel dat zij God een bijzonder welkom offer zouden brengen als zij twee mensen tot bekeerlingen hadden weten te maken. Dus kochten zij met deze overweging verzorging en onderdak voor ons bij de zogeheten collatiebroeders.Ga naar voetnoot7. Bij hen wordt het karakter van kinderen namelijk gebroken en gaan de monniken er prat op dat zij op deze manier de kiemen van hun orde, die anders zou uitsterven, in stand houden. Toen wij aanstalten maakten om bij hen weg te gaan, is er druk op mij uitgeoefend om bij hen te blijven. Ik heb geantwoord dat ik op een leeftijd waarop men zichzelf nog niet kent, geen enkel besluit wilde nemen over de wijze waarop ik mijn leven zou willen inrichten. Zodra wij in onze vaderstadGa naar voetnoot8. waren teruggekeerd, kochten onze voogden opnieuw bij mensen als die broeders verzorging voor ons. Al meer dan een jaar leed ik aan de vierdaagse koorts. De oudste van de twee voogden - want de derde was aan de pest overleden - nam het initiatief serieus uit te kijken naar een vast onderkomen. Toen ik dat in de gaten kreeg, informeerde ik bij mijn broer die drie jaar ouder is dan ik, of hij het daarmee eens was en of hij het een goed idee vond om verstrikt te raken in een levenswijze waaruit wij, als wij er genoeg van zouden krijgen, niet meer zouden kunnen loskomen, terwijl van onze erfenis nog zoveel resteerde dat wij daarvan nog enkele jaren op universiteiten konden doorbrengen. Hij gaf duidelijk te kennen dat hij handelde uit angst en dat hij helemaal met mijn plan akkoord ging, maar alleen op voorwaarde dat ik bij onze voogden uit beider naam het woord zou voeren, want zelf durfde hij dat niet. ‘Dat zal ik doen,’ zei ik, ‘als jij mij dan maar niet | |
[pagina 140]
| |
van mening verandert en mij in de kou laat staan.’ Hij bezwoer dat hij zijn mening trouw zou blijven. De voogden verschenen. Na een lange inleiding over de toewijding waarmee hij met de grootste moeite voor ons beiden een uitstekende plek had weten te bemachtigen, feliciteerde de oudste ons met zo'n groot voorrecht. Hoewel ik een jongen van ternauwernood zestien jaar was, antwoordde ik dat wij hem wel dankbaar waren voor zijn betrokkenheid en inzet, aangezien hij zich zonder dat hij daartoe gedwongen was, zoveel moeite had getroost, maar dat het ons niet raadzaam leek ons te verstrikken in een dergelijke wijze van leven, voordat wij onszelf beter hadden leren kennen en het ons duidelijker was geworden wat een leven in religieuze toewijding betekent. Verder, dat wij ons in de tussentijd gedurende enkele jaren zouden willen wijden aan achtenswaardige studies om daarna te bestemder tijd een beslissing te nemen over onze levenswijze. Toen bleek die onderlegde en verstandige man - althans daar ging hij voor door - wiens taak het was ons, als wij ons al te overhaast ergens aan zouden willen binden, een halt toe te roepen door ons met zijn zienswijze te confronteren, door mijn zo weinig kinderlijke antwoord beledigd. Hij werd meteen witheet en noemde mij een losbol zonder verstand. Hij dreigde dat hij ons aan ons lot zou overlaten en dat we zelf maar moesten zien waarvan we zouden leven. ‘En,’ zei hij ‘ik zie nu meteen af van de borgstelling voor het levensonderhoud dat jullie nu genieten.’ Ik antwoordde dat ik de opzegging van zijn verplichting tot levensonderhoud aanvaardde, maar dat ik mijn belangstelling voor hogere zaken niet verloren had en brandde van verlangen naar kennis, en dat wij later, als de tijd daar zou zijn, een beslissing zouden nemen over de wijze waarop wij ons leven zouden inrichten. Verontwaardigd ging hij weg alsof hij een pak rammel had gekregen. Daarna stookte hij de een na de ander op om ons in een fuik te drijven, omdat we niet van plan waren in te stemmen. Aangezien ik mij door verstandige afweging, niet door sentiment liet leiden, kon ik niet van mening veranderen. Mijn broer, die altijd al voor mij een kwade genius was geweest, gaf zich uiteindelijk gewonnen en werd het andere kamp in getrokken: hij liet zich, met achterlating van mij, de jongste, de fuik in lokken. En voor hem is het wel goed geweest. Hij had een sterk lichaam, was slim, handig in het omgaan met geld, een stevige drinker en een levensgenieter. Om kort te gaan, hij was met zijn neus in de boter gevallen. Ik echter was nog een kind, met een broze gezondheid, alleen en zonder levenservaring, omdat ik altijd in scholen had geleefd, en ik werd het mikpunt van dagelijkse dreigementen. En er waren nogal wat mensen die die dreigementen vergezeld lieten gaan van vleiende woorden. Mijn broer die altijd voor ons beiden de financiën had beheerd, nam alles mee wat er nog over was | |
[pagina 141]
| |
en betoonde zich ook in andere opzichten een grote dief. Uiteindelijk heb ik mij, zonder van mening veranderd te zijn, gewonnen gegeven en ben ik in het klooster gegaan.Ga naar voetnoot9. Aanvankelijk was daar alles aangenaam en was men ons in alles ter wille, totdat de dag aanbrak om het ordekleed aan te trekken. Ik maakte ook nu weer mijn bezwaar daartegen kenbaar. Met nog heviger dreigementen wist men mij nu ook weer klein te krijgen en mij werd alle hoop ontnomen dat ik in mijn eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien als ik zou vertrekken. Ik heb het ordekleed aangetrokken, of eigenlijk werd het mij opgelegd. Ook toen werd ik weer met vleiende woorden gepaaid. En toch begon ik lucht te krijgen van de ellende van het kloosterleven. Het jaar van het afleggen van de gelofte brak aan. Ik zag daar vreselijk tegenop. Zij brachten alle mogelijke wapens tegen mij in stelling, zowel van binnen als van buiten. De meeste indruk van alles maakte op mij de schande, die zij wonderbaarlijk overdreven, voor het geval ik mijn ordekleed zou afleggen. Zij brachten mij het enorme gevaar onder ogen dat ik zou lopen van de kant van de in toorn ontstoken Augustinus, als ik de kledij die hem zo heilig was zou afleggen. En er zou niets te verwachten zijn van welke vrienden dan ook, als ik iets dergelijks zou wagen. Was dit geen voorbeeld van dwang tegenover een jong mens, schuchter van aard, onervaren, van elke vorm van steun verstoken en ook nog eens door zijn broer verraden? Al was dit dan geen angst die een standvastig man overviel, het was zeker wel angst die een jongmens overviel, zijn standvastigheid ten spijt. Zo is Erasmus kanunnik geworden. En die Judas, mijn broer, heeft daarna dikwijls zijn zonde opgebiecht dat hij mij in de fuik had gedreven. Maar voor mij kwam hij te laat tot dat inzicht. Na het aanvaarden van dat juk begonnen mij de geheimen van dat leven duidelijk te worden. Hoewel ik geen enkele hoop had dat ik aan dat soort leven zou kunnen ontsnappen, maakte ik toch stilletjes en onder protest van de paters zoveel mogelijk tijd vrij voor studie. En ofschoon ik inwendig dit soort leven nooit geaccepteerd had, liet ik toch alles maar over mij heen komen, anders zou ik een schandaal ontketenen dat in die tijd nauwelijks overkomelijk was. Dit bijgeloof had zich zo diep in de geesten van de mensen genesteld dat een vrouw een miskraam kreeg toen zij een kanunnik, die prefect was van een nonnenklooster, in de buurt zag rondwandelen in een linnen onderkleed, zonder zwarte mantel eroverheen. En een oudere man bekende mij in ernst dat hij bang was dat, als hij zou slapen zonder zijn linnen onderkleed aan, de duivel hem levend en wel mee zou slepen naar de hel. Intussen kreeg ik, omdat de gelegenheid zich voordeed en ik die niet hoefde te zoeken, de uitnodiging naar Brabant te komen en vandaar naar de | |
[pagina 142]
| |
bisschop van Kamerijk.Ga naar voetnoot10. In deze aangelegenheid deed ik niets zonder toestemming van mijn superieuren. Ik ben naar Parijs vertrokken en ik wisselde, vanuit een zeker religieus ontzag, niet van kledij totdat ik in Italië daartoe genoodzaakt werd, omdat ik tot twee keer toe vanwege mijn habijt in levensgevaar was.Ga naar voetnoot11. In eerste instantie heb ik die bedekt, niet afgelegd. Al gauw kreeg ik van de pausGa naar voetnoot12. toestemming de vrijheid te nemen die wel of niet te dragen.Ga naar voetnoot13. In Engeland teruggekeerd heb ik die weer aangetrokken, maar vrienden dwongen me andere kleren te dragen. Omdat het uiteindelijk de wil van God leek te zijn dat ik het ordekleed aflegde en omdat het telkens wisselen een te groot ongemak opleverde, ben ik priesterkleding blijven dragen. De rest heb ik voldoende uitgelegd in een aan Servaas gerichte brief,Ga naar voetnoot14. die enkele lieden openbaar gemaakt hebben nadat ze die bij hem gestolen hadden, terwijl die alleen aan hem geschreven was. Ik heb dat bovendien gedaan in het eerste boek waarmee ik reageer op de aantijgingen van Lee.Ga naar voetnoot15. In de eerste plaats geldt dus dat ik, als ik in een voorkomend geval zonder pauselijke toestemming van kledij veranderd zou zijn, nog geen afvallige zou zijn, aangezien ik nooit ja heb gezegd tegen deze wijze van leven. En als ik wel van harte daarmee had ingestemd en weldra om bepaalde redenen toch mijn levenswijze had veranderd, dan nog zou ik geen afvallige zijn. Of het moet bijgeval zo zijn dat de paus, die velen van deze slaafse verplichting vrijstelt, iets doet waartoe hij de macht niet heeft. In de tweede plaats, wanneer hijGa naar voetnoot16. beweert dat ik alle monniken oproep hun orderegel te laten voor wat die is, zal ik ruiterlijk toegeven dat hij gelijk heeft, als hij mij ook maar één monnik kan aanwijzen die door mijn toedoen zijn levenswijze heeft veranderd. Ik kan er heel wat aanwijzen die ik, terwijl ze in tweestrijd waren, heb weten over te halen daar niet toe over te gaan. Met velen heb ik wel te doen. Maar zoals de zaken er nu voorstaan, zie ik niet minder ellende in het verschiet als zij hun orderegel de rug toekeren. Gegeven dat deze dingen zo zijn zoals ik ze in mijn brief naar voren heb gebracht, met welk oogmerk doen die lieden zo hun best ervoor te zorgen dat iedereen weet wat bij velen al overbekend is? Willen zij soms meer men- | |
[pagina 143]
| |
sen ertoe brengen in onbezonnenheid te doen wat ik met goed recht en door nood gedwongen heb gedaan? Iets anders kan ik als resultaat hiervan niet ontdekken. Ik heb nooit enige levenswijze veroordeeld, maar niet iedereen voelt zich bij elke levenswijze wel. Dit soort van leven, waarin ik onder dwang terechtgekomen was, of men het nu uit fysiek of geestelijk oogpunt bekijkt, beviel mij in elk geval allerminst. Laat iemand die dat wil, maar denken dat ik als jongeling op alle mogelijke manieren op mijn vrijheid uit was, omdat ik mij nooit van harte heb kunnen vinden in slaafse dienstbaarheid. Maar van wat voor beschaving getuigt het dit in geschriften te publiceren? Tenzij zij misschien al gauw geneigd zijn goed te keuren dat iemand zaken wereldkundig maakt die men bij henzelf dagelijks aantreft. Zo halen zij zich in hun hoofd dat het wel prettig is de biecht binnen de eigen kring te houden, alsof ze niets aan een priester te biechten zouden hebben. Bleven de schanddaden van dit soort lieden tenminste maar voor de wereld verborgen! Van evenveel verstand getuigt het wanneer hij zegt dat hoop op verzoening met Christus onmogelijk is, als niemand meer in celibaat leeft. Alsof alle ongehuwden ingetogen zouden zijn, of gehuwden God niet met hun gebeden zouden kunnen verzoenen, of nonnen en monniken geen bemiddelaar nodig zouden hebben in hun contact met God. Hij schildert mij af als iemand die onbeheerst van geest is, terwijl ik nooit iemand aangevallen heb, tenzij ik op niets ontziende wijze werd uitgedaagd. Hij schildert mij af als iemand die belust is op wraak, terwijl ik heel wat lieden die mij heftig attaqueerden, niet eens antwoord heb gegeven. Hij twijfelt aan mijn kuisheid,Ga naar voetnoot17. alsof ik mij ooit daarop beroemd heb, of alsof bij hen alles kuis en zuiver is. En mij is ook niet duidelijk waar zijn geleuter over een beul en een gevangenis op slaat.Ga naar voetnoot18. Ik denk dat hij, als hij het over een gevangenis heeft, het klooster bedoelt. Mensen die zulke idiote geschriften publiceren, verdienen grendels, voetboeien en gevangenissen, niet degenen die zich met ieders instemming aftobben voor het algemeen nut. Maar genoeg van dit soort beuzelarij. |
|