De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 11. Brieven 1535-1657
(2013)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermdErasmus van Rotterdam aan Noël Béda, gegroetIk ben er de man niet naar, waarde heer, om een ongunstige mening over iemand te koesteren, tenzij duidelijk gebleken feiten mij tot een afwijkende opvatting dwingen. Ik laat mij in geen enkel opzicht leiden door goedkope aantijgingen, met verdachtmakingen laat ik mij geenszins in en zelfs door een zekere mate van menselijk onrecht laat ik mij niet van mijn stuk brengen. Ik sla er geen acht op, doe of ik niets gehoord heb, zie het door de vingers en schort mijn mening op, totdat een meermalen gebleken evidente slechtheid mij dwingt te zeggen: ‘dat had ik niet gedacht’. Ik ben van mening dat niets onfatsoenlijker is voor een christenmens dan lichtvaardig verdenkingen over een medemens op te vatten, deze lange tijd te bewaren en de reputatie van een onschuldige met vele verwijten te bestoken, om uiteindelijk tot de conclusie te komen dat die medemens heel anders is dan de voorstelling die het vooroordeel had ingegeven, en dan te zeggen: ‘dat had ik niet gedacht’. Vandaar dat ik, hoewel ik sinds een aantal jaren van velen brieven pleeg te ontvangen die op een weinig vriendelijke manier melding van u maken, er toch geenszins toe gebracht ben Béda niet een goede theoloog en een goed mens te vinden. Brieven van mijn vriend Bérault, aan wiens oordeel ik | |
[pagina 111]
| |
zeer veel waarde hecht, hebben aan die opvatting nog eens kracht bijgezet. Daarom, hoewel u in uw brief strooide met stekeligheden die erop zouden kunnen wijzen dat u geen bijzonder hoge dunk van mij heeft, hebben die mij niet in het minst beledigd en maken die u in mijn ogen zelfs geen haar minder dierbaar, omdat ik ervan overtuigd ben dat u die dingen met een oprecht en zuiver hart schrijft. Dikwijls ben ik voor u in uw brief een zeer dierbare broeder, maar toch erkent u mij niet als collega anders dan als mede-priester; als collega-theoloog erkent u mij niet. Niettemin hebben Leo noch Clemens mij deze benaming misgund, en zelfs Adrianus niet, die ontegenzeggelijk zelf een groot theoloog was. Als u iemand niet als collega-theoloog erkent tenzij hij opmerkelijk geleerd is, zult u iemand evenmin als collega-priester erkennen als hij niet buitengewoon vroom is. Maar stellig kan ik op vroomheid minder aanspraak maken dan op geleerdheid, zij het dat ik meer tot het betrachten van vroomheid geneigd ben dan tot het bedrijven van geleerdheid. De ongeletterden neemt God tot zich, de goddelozen kent hij niet. Ook enkele andere passages in uw brief lijken een bijbedoeling te bevatten, maar ik ben ervan overtuigd dat uw inborst zich van dit soort insinuaties verre houdt. Als dat anders is, dan is mijn mening ongetwijfeld mijlen van de waarheid verwijderd. Zelfs als ik mij schuldig zou maken aan dergelijke hatelijke toespelingen, dan nog meen ik dat u zich in uw wijsheid daarvan niet wilt bedienen jegens iemand die u in eenvoud en oprechtheid heeft geschreven, en dat u zich niet anders wilt voordoen dan het beeld dat diegene van u heeft. U schijnt evenwel uzelf ervan overtuigd te hebben dat Erasmus iemand is die dorst naar wereldse roem, en een verbeten en weerspannig karakter heeft. Dat hij bovendien, gericht op het schrijven van nutteloze boeken, onvoldoende nadenkt over de dingen die betrekking hebben op het toekomstige leven. U weet zelf, zeer geachte heer, dat niets moeilijker is dan te oordelen over andermans geest, daar waar zelfs Paulus het niet eens heeft aangedurfd over zichzelf een oordeel te hebben.Ga naar voetnoot1. Maar misschien heeft een of andere konkelaar u daartoe aangezet, doordat in deze tijden overal boze tongen de dienst uitmaken. Het kan zijn dat ik in mijn onverstand en zonder het te beseffen iets van die tekortkomingen bezit die u mij toedicht. Uw terechtwijzing heeft er dan ook toe geleid dat ik mezelf ben gaan wantrouwen en onderzocht heb of zich ergens in mij deze verderfelijke ziekten schuilhouden. ‘Ik ben een mens, en ik ben van mening dat niets menselijks mij vreemd is’.Ga naar voetnoot2. Wat roem betreft geef ik toe dat ik het vroeger als jongeman mooi vond om door beroemde mannen geprezen te worden. Maar toen ik begon in te zien | |
[pagina 112]
| |
wat voor hinderlijke belasting roem was, heb ik niets meer gewenst dan die zo mogelijk geheel af te werpen, en wel daar waar, zoals men zegt, herten hun gewei afleggen.Ga naar voetnoot3. Wat heeft het najagen van roem immers voor zin, als roem met zoveel laster, afgunst en beschuldigingen gepaard gaat? Anders gezegd, welk wezen heeft een ongelukkiger leven dan ik, als ik in ruil voor zoveel uitputtende inspanningen geen andere beloning krijg dan roem in deze wereld, die veel meer aloë dan honing bevatGa naar voetnoot4. - als hij al enige honing bevat? Ik geef toe, niemand is een deugdelijke beoordelaar van zichzelf. Maar toch heb ik, hoewel ik overigens vol tekortkomingen ben, niet de indruk dat ik buitengewoon met deze kwaal behept ben, en wel op grond van het volgende. Toen Luther nog niet op het toneel verschenen was en de studies van de schone letteren in grote rust bloeiden, achtte ik mezelf gezegend, om eerlijk te zijn, met de vriendschappen van veel geleerde mannen. Nooit heb ik mij bijzonder in hun complimenten verlustigd, ik voelde mij zelfs geërgerd als die buiten proportie waren. Hadden mij de loftuitingen van de Duitsers wel ten zeerste bekoord en had ik mij maar al te graag vorst van de letteren, hogepriester van de wetenschappen, beschermer van de ware theologie, ster en sieraad van Duitsland horen noemen, dan zou ik van pijn moeten vergaan nu die titels mij afgenomen zijn. Maar ik heb nergens last van, nu ik voor die mensen niets anders meer ben dan Erasmus. Ik ben zelfs bijna blij dat ik van die jaloersmakende complimenten verlost ben. Het komt mij zelfs voor dat ik de woedende geschriften, waarmee ik word belaagd door degenen die mij voorheen ongebreideld lof toezwaaiden, tot nu toe redelijk beheerst heb ondergaan. Hoewel ik wist dat het nooit tot vrede zou komen tussen mij en sommige boze geesten, die mij haten vanwege de schone letteren, wilde ik mij toch liever ongewapend aan beide partijen blootstellen om gestenigd te worden, dan kampioen en stadhouder te worden van de partij die wijd en zijd bezit heeft genomen van landstreken en vorstenhoven. En tot nu toe is het niet gelukt mij van mijn plaats te krijgen door vleierijen, dreigementen of aantijgingen van de ene partij of de andere. Misschien zal iemand dit eerder behoedzaamheid dan standvastigheid noemen, maar ik zag in dat ik juist veiliger was geweest als ik mij snel bij de Lutherpartij had aangesloten, want ik wist wat velen niet weten. Zelfbewustzijn, niet angst weerhield mij van deze stap. Zo gering was mijn neiging eervolle posities na te streven dat ik die zelfs consequent geweigerd heb als ze mij ongevraagd aangeboden werden. En deze houding, die ik tot nu toe aan de dag heb gelegd, vindt u getuigen van zucht naar wereldse roem? Toch vat ik uw vermaning op de beste manier op, en ik laat het niet zover komen dat ik tevergeefs gewaarschuwd ben. | |
[pagina 113]
| |
U spoort mij aan Gerson en meer van zulke deemoedige schrijvers te lezen, om te bereiken dat ik wat minder pretenties krijg. Nu heb ik niet de gewoonte ook maar enige schrijver te minachten, maar bij hen die men scholastici noemt, tref ik zelden iets nederigs aan, afgezien van hun wijze van formuleren. Zij lopen voortdurend te koop met hun kennis van de filosofie van Aristoteles en Averroes, waaraan Scotus nog de nodige hoogmoedige uitspraken heeft toegevoegd. Als jongeman heb ik enkele werken van Gerson gelezen en die vielen mij niet helemaal tegen. Maar wanneer ik deze modernere schrijvers ter hand neem, ben ik, ik weet niet hoe dat komt, niet zo ontevreden over mijzelf, terwijl niets mijn trots zozeer verdrijft en beschaamt als de boeken van de evangelisten en apostelen. Ik weet dat het een grote en moeilijke opgave is om de menselijke geest te beteugelen en daar doe ik al lang mijn best voor, ook al verdenkt u mij ervan geen tijd vrij te maken om mijn geest te richten op de dingen die van belang zijn voor de ware vroomheid, omdat ik aldoor nieuwe boeken uitbreng. Het is niet verwonderlijk dat u die indruk heeft, u die de pen misschien niet in die mate heeft gehanteerd. Daarom gelooft u dat schrijven buitengewoon moeilijk en tijdrovend is, terwijl het iemand die er bedreven in is, heel gemakkelijk afgaat. Ik streef er echter al een aantal jaren oprecht en van ganser harte naar om mijn geweten ontvankelijk te laten zijn voor Christus mijn rechter en ik bereid mij naar vermogen voor op die dag, die, gezien mijn leeftijd en gezondheid, niet veraf kan zijn. Ik geloof dat ik enige voortgang heb gemaakt dankzij Christus' goedgunstigheid, die ik voortdurend afsmeek in mijn gebeden, want met de dag zie ik rustiger naar het einde uit. En geen gesprekken zijn mij dierbaarder dan die welke mijn verlangen daarnaar bevorderen of opwekken. Hierom is het dat ik mij voornamelijk bezighoud met onderwerpen die dit voornemen juist dienen in plaats van het te belemmeren. Hiertoe behoren Over de barmhartigheid Gods,Ga naar voetnoot5. Over de wijze van biddenGa naar voetnoot6. en Over de beteugeling van de tong,Ga naar voetnoot7. dat nu wordt uitgebracht, alsook enkele korte commentaren op de Psalmen.Ga naar voetnoot8. Zoals een atleet in zijn nadagen zich langzamerhand meer rust gunt, zo overweeg ik ernstig mij minder bezig te houden met het | |
[pagina 114]
| |
schrijven van boeken. Mijn inspanningen zijn er voornamelijk op gericht de boeken die tot nu toe zijn uitgegeven, te zuiveren en van ongerechtigheden te ontdoen, vooral in die werken die betrekking hebben op het geloof en de christelijke vroomheid. Het is stellig altijd mijn bedoeling geweest de studies van de schone letteren op een hoger plan te brengen en die met uw studies te verbinden: enerzijds om een christelijke stem te geven aan de schone letteren, die, zoals u zelf wel weet, in elk geval in Italië tot nu toe alleen een heidense klank geven, anderzijds om de wetenschappen die tot nu toe aan de scholen worden bedreven, profijt en verheldering te verschaffen door de toevoeging van talenkennis en literaire vaardigheid. In deze aangelegenheid begaan beide partijen naar mijn oordeel ernstige misstappen, doordat degenen die de schone letteren liefhebben, zich beledigend uitlaten tegenover degenen met een andere belangstelling, en dezen op hun beurt de schone letteren, waaruit zij voordeel hadden kunnen putten, niet als gasten in hun gezelschap opnemen, maar op een onbehoorlijke manier verjagen, veroordelen en verwerpen alvorens er kennis van genomen te hebben. Wat de leerstellingen van de scholastici betreft, daarvan heb ik mij steeds zoveel mogelijk afzijdig gehouden, daar ik mij ervan bewust was hoe weinig het strookte met mijn middelmatige gaven om in moeilijke kwesties de dogmaticus te spelen met evenveel risico voor mijzelf als voor vele anderen. Van hoeveel waarde ik voor dat soort studies zou zijn geweest weet ik niet. In elk geval heeft de kracht van mijn natuurlijke aanleg mij een andere kant op gedreven. Van kliekvorming heb ik altijd zo'n afschuw gehad dat ik degenen die mij bijval betuigden, met meer ijver heb afgeremd dan dat ik lasteraars heb teruggewezen. Het is dan ook nog steeds zo dat als Erasmus vergissingen maakt of zich op glad ijs begeeft, hij dit alleen doet. Bij het Nieuwe Testament had ik geen ander doel dan de zuivere tekst te herstellen en helderheid te verschaffen in vraagstukken waarover velen waren gestruikeld, zoals ik had bemerkt. Allerminst was ik van plan de Vulgaattekst te vervangen. Sterker nog, ik zou de oude vertaling aan de Griekse tekst hebben toegevoegd, afwijkend als die mocht zijn, als niet enkele geleerde vrienden, ondanks mijn protesten, mij daarvan hadden weerhouden met hun, om de waarheid te zeggen, nogal ongelukkige adviezen.Ga naar voetnoot9. En dat ik voorts van tijd tot tijd enig kritisch commentaar lever: ik getuig voor God dat ik oprecht meende iets te doen dat God welgevallig en voor de christelijke zaak noodzakelijk was. Ik vind dat ik dit juist met zo'n terughoudendheid gedaan heb, dat daaruit geen enkele tweedracht kan voortkomen. Ik heb dat in elk geval | |
[pagina 115]
| |
oprecht geprobeerd. Ik zag dat veel in het ongerede geraakt was en het waren rustige tijden. Wie had immers kunnen vermoeden dat deze noodlottige storm in de wereld zou opsteken? In uw minzaamheid merkt u op dat mijn geschriften, indien ze niet bijgesteld zouden worden, gevaar opleveren voor het christelijk geloof, maar van mijn kant meende ik dat de christelijke zaak gevaar liep als ik mijn kritiek van destijds had achtergehouden. Als dat een misvatting was, dan kwam die voort uit mijn afweging, niet uit mijn opzet. Ik ben bij dit werk nochtans nooit afgegaan op mijn gevoel, en ook de bijval van mensen heeft mij niet van de wijs gebracht. Zo weinig heb ik geweigerd mij aan God te onderwerpen, wat u mij vriendelijk adviseert te doen, dat ik mij zelfs aan bijna alle mensen onderworpen heb. In sommige gevallen is dit aanleiding geweest voor vergissingen die ik niet had begaan als ik meer waarde had gehecht aan mijn eigen oordeel dan aan dat van anderen. Want ik was bereid naar het advies van wie dan ook te luisteren, ik die, om hulp te verkrijgen bij een haastige heruitgave van het Nieuwe Testament, niet alleen gretig vragen heb gesteld aan Briart, Latomus en Van Dorp, maar zelfs aan Lee die, naar later bleek, totaal geen kennis van de theologie bezat; hierom ben ik een nauwe vriendschapsband met hen aangegaan. Dit is voor mij allerminst gelukkig afgelopen. En toch beschuldigt u mij blijkbaar van halsstarrigheid met het argument dat ik nergens mijn falen erken, hoewel ik op veel punten met reden bekritiseerd ben door twee mannen die niet verstoken zijn van welbespraaktheid, geleerdheid en verstand. Ik geef toe dat Zúñiga en Lee geen gebrek aan welbespraaktheid hebben, sterker nog, ik erken dat zij spraakwatervallen zijn. Maar de mate waarin zij geleerd en verstandig zijn, zullen hun geschriften u leren, als u die tenminste onbevooroordeeld leest, al heb ik het sterke vermoeden dat u, in beslag genomen door belangrijker zaken, zich niet tot zulke frivoliteiten verlaagt. En toch had een zo ingetogen man als u dat moeten doen, waarde Béda, alvorens een afschuwelijke verdenking tegen mij op te vatten. Bestaat er een grotere hansworst dan Zúñiga? Op hoeveel plaatsen toon ik niet aan dat hij niet weet waarover hij spreekt? En toch bedank ik in veel gevallen zo'n bedrieglijke lasteraar voor zijn kritiek, ook al komt aan een criticus geen enkele dank toe, zelfs niet als hij gelijk heeft, als hij kritiek levert vanuit een ziekelijke neiging en niet op grond van een afgewogen oordeel. Lee is dommer maar ook boosaardiger dan Zúñiga, en toch erken ik zijn diensten overal waar zijn kritiek terecht is. Het feit dat u veronderstelt dat ik dat nooit gedaan heb, betekent dat u mijn werken niet gelezen heeft, of als u ze wel gelezen heeft, u intussen met iets anders bezig was. Om u onomwonden de waarheid te zeggen, ik verbaas mij erover dat dergelijke schrijvers bij | |
[pagina 116]
| |
u in de smaak vallen. Als zij zich te scherp hebben uitgedrukt, zegt u dat men dit gemakkelijk kan vergeven. Of vergeving bij u gemakkelijk ligt weet ik niet, ik weet wel dat die bij God moeilijk te verkrijgen is voor degenen die zoveel leugens, laster, schimmigheden en ijdelheden uitstorten over de reputatie van hun naaste. Ik toon aan dat Lee in de geschriften waarin hij mij aanvalt, enkele stellingen verkondigt die ronduit ketters zijn. En hij heeft niemand in Engeland die hem zo goedgezind is dat die het aandurfde deze stellingen te verdedigen. Engeland zelf heeft aan Lee het zwijgen opgelegd, en bij niemand viel zijn werk minder in de smaak dan bij degenen die hem het meest na stonden op grond van geestverwantschap of vriendschap.Ga naar voetnoot10. Als hij zijn armzalige boekje had gepubliceerd in de oorspronkelijke versie, waarvan hij in het geheim twintig kopieën onder vrienden had verspreid, wat voor oprispingen en grimassen zou dat hebben ontketend! Er zaten evidente godslasteringen in. Want het boek dat hij later uitgaf, is voor het grootste deel van de hand van anderen. U zult zeggen dat ik mij dat inbeeld, maar ik had zijn boek wel degelijk in mijn bezit voordat mijn antwoord voltooid was. In Spanje houdt men Zúñiga voor een even ijdel als dwaas persoon, wat hij ook is. Hoezeer zijn valse beschuldigingen de paus zijn bevallen, wordt in voldoende mate duidelijk doordat hem zo vaak het zwijgen is opgelegd, eerst door Leo, kort daarna door het college van kardinalen, toen weer door Adrianus, vervolgens nogmaals door het college van kardinalen en ten slotte door Clemens die hem ernstig voorhield dat hij, als hij zich niet rustig zou houden, in de boeien geslagen zou worden.Ga naar voetnoot11. Om te beginnen waren Zúñiga noch Lee mensen aan wie het toekwam kritiek op mij uit te oefenen. Ook als het hun niet had ontbroken aan wetenschappelijke kennis, misten zij toch geloofwaardigheid, daar zij zo'n onbeheersbare woede etaleerden en zo vol ijdele eerzucht waren. Ik erken dat men gehoor dient te geven aan iemand die advies geeft, maar die moet dan wel daartoe in staat zijn en het advies moet bruikbaar zijn. Wie zou zich immers toevertrouwen aan een chirurg die mes en brandijzer in stelling brengt, als die er duidelijk blijk van geeft zijn patiënt te willen doden zodra hij daar de kans voor krijgt? Wie zou een door een dokter verstrekt medicijn slikken, als die de intentie uitstraalt de zieke te willen ombrengen in plaats van te genezen? Nog veel onverstandiger zou het zijn zich toe te vertrouwen aan ie- | |
[pagina 117]
| |
mand met een dergelijk voornemen die bovendien onbedreven is in de chirurgie of de geneeskunde. Veel passages waarvoor ik complimenten ontvangen had, heb ik op eigen initiatief verbeterd. Wat zou ik dan doen als een geleerde op een vriendelijke manier kritiek had geleverd? En opdat u inziet hoezeer koppigheid mij vreemd is, heb ik mij genoodzaakt gevoeld bepaalde passages te verwijderen die ik had aangepast op grond van de kritiek van Lee. Als ik hem in alle gevallen gevolgd zou hebben, zouden in mijn boeken ronduit ketterse passages voorkomen. En dan heb ik het niet over scholastische leerstellingen, maar over de artikelen van het geloof. En om niet te veel uit te weiden: precies de stelling die u aanvecht, dat Jezus aan geen enkele sterveling gehoorzaamheid verschuldigd was, heb ik aanvaard van Carranza en Zúñiga,Ga naar voetnoot12. ofschoon zij ditzelfde op een veel onaangenamere wijze inprenten. En er zijn andere nog verfoeilijker voorbeelden dan deze, als u tijd maakt om hun lasterlijke aanklachten en mijn verweerschriften te lezen. Hun lasterlijke aanklachten wegen bij u zwaar, terwijl hun gewicht naar het oordeel van veel bisschoppen, theologen en ook van de paus van Rome gering is. U zegt dat bijval krijgen van vrienden iets anders is dan beoordeeld worden door vijanden, die ook nog in een bies een knoop proberen te vinden. Hevige liefde is weliswaar blind, maar veel blinder is haat. De aard van de mens is evenwel veel meer geneigd tot haat dan tot liefde. Waarom zouden degenen die mijn geschriften waardeerden zo verblind zijn door liefde voor mij, die mij om niets anders hoogachten dan vanwege mijn werken, en mij in geen enkel opzicht nodig hebben? Moet ik hen wantrouwen, terwijl ze op theologisch gebied geleerder zijn dan zeshonderd Lee's en Zúñiga's, en mij onderwerpen aan het oordeel van die mensen die een giftige en onbeheersbare haat tegen mij etaleren? Als men theologen moet geloven, zijn ook zij theologen. Sommigen van hen echter veroordelen als vijanden datgene waaraan zij als vrienden nog hun goedkeuring hadden gegeven. Aan het oordeel van wie van beiden zal ik dan het meeste waarde hechten? Sterker nog, waarom zou een dergelijk oordeel voor iemand iets te betekenen hebben, als zij tegelijk met hun stemming hun mening veranderen, en uit dezelfde mond koude en warme adem uitblazen?Ga naar voetnoot13. Toen ik voor de eerste maal het Nieuwe Testament uitbracht, stonden Capito en Oecolampadius mij voortdurend terzijde, allebei volgens mij godvrezende mannen en onderlegde theologen, al liggen de zaken nu anders. Mijn buurman Baer kwam mij vaak opzoeken, die ook u denk ik tot de theologen rekent. Waarom heeft hij, die mijn werken zeer zorgvuldig heeft gelezen, niet die verderfelijke dingen gezien die uw bezorgdheid opwekken? Hij | |
[pagina 118]
| |
is dan wel een vriend, maar een onbevangen vriend, en hij weet heel goed dat ik mij met onbevangen vrienden ingenomen voel. Toen ik na de eerste uitgave naar Leuven verhuisde, werd ik spontaan opgenomen in de vriendschappelijke kring van theologen, ofschoon ik daar allerminst op uit was. De karmeliet Baechem verkondigde na de verschijning van het werk dat ik de antichrist was. Toen wij in een persoonlijk gesprek raakten, vroeg ik hem mij op de vingers te tikken als er iets verbeterd moest worden en verklaarde dat hij mij daarmee een grote dienst zou bewijzen. Hij antwoordde dat hij het werk nog niet gelezen had.Ga naar voetnoot14. Met klem heb ik Briart meer dan eens gevraagd om te waarschuwen als er iets was dat aanstoot gaf, omdat het mijn bedoeling was de christelijke zaak te dienen, niet te schaden. Hetzelfde heb ik Latomus en Van Dorp gevraagd. Briart nam op zich dat te zullen doen. Vlak voor mijn vertrekGa naar voetnoot15. nodigde hij mij uit voor een maaltijd. Na afloop van de maaltijd stel ik het oude gespreksthema opnieuw aan de orde. Hij zei dat hij het gehele werk zorgvuldig gelezen had, dat het hem zowel geleerd als godvruchtig voorkwam. Ik verzocht hem vrijuit te zeggen wat hij vond, duidelijk makend dat ik liever bekritiseerd dan geprezen werd, dat kritiek van nut zou zijn, loftuitingen minder. Hij bevestigde keer op keer wat hij gezegd had en spoorde mij aan met mijn gezegende inspanningen - want zo drukte hij zich toen uit - door te gaan om de christenheid te dienen. Ter afsluiting voegde hij als voorbehoud toe: ‘Wat u nog zult schrijven weet ik niet; wat u tot nu toe heeft geschreven, viel buitengewoon in de smaak’. Ik antwoordde dat ik alles van verbeteringen zou voorzien, wat ik dan ook heb gedaan, tenzij ik mij vergis. En deze man was de coryfee van de universiteit aldaar, uit het oogpunt van zowel gezag als geleerdheid. Ik keerde terug, ten prooi aan de pest, zoals de artsen dachten, in elk geval met drie opvallende knobbels. Ondanks mijn protest snelden Briart en andere theologen toe om mij te begroeten. Alles was rustig, totdat Lee met zijn drama begon. Zodra dat met mijn ziekte kon, nodigde ik Lee uit voor een gesprek en legde ik hem uiterst billijke voorstellen voor, namelijk dat hij ofwel mij zijn aantekeningen zou tonen, ofwel met mij zou overleggen voor het geval hij aanmerking op iets zou hebben, ofwel ten slotte dat hij zijn werk zou publiceren.Ga naar voetnoot16. Niets daarvan kon zijn goedkeuring wegdragen. Uiteindelijk stelde ik voor Briart tot arbiter te maken, hoewel die mij inmiddels niet bijzonder goedgezind was. Niets daarvan viel in goede aarde. Hij had besloten om genoegen te scheppen in de schimmige voldoening dat hij drie- | |
[pagina 119]
| |
honderd aantekeningen had gemaakt die hij omwille van mijn vrienden niet openbaar zou maken. Ik had een persoonlijk onderhoud met Briart, met de bedoeling dat hij mij attent zou maken op eventuele onvolkomenheden van belang; want mijn werk (zo legde ik uit) was nog niet geheel gedrukt en in plaats van reputatieschade wilde ik liever financiële schade lijden door enkele bladzijden aan te passen. Van Dorp en Latomus benaderde ik op dezelfde manier. Ik had de annotaties, dat wil zeggen de helft van het werk, meegenomen uit Bazel, en gaf die weldra aan Van Dorp te lezen. Hij las ze zorgvuldig en plaatste enkele kanttekeningen, die echter niets met het geloof van doen hadden. Spoedig daarna gaf ik ze aan Briart. Niemand had ook maar iets aan te merken. Terwijl dit gaande was, kwam het werk uit, omdat de verschijning niet langer kon worden opgehouden zonder ernstige schade voor de drukker. Intussen begon het treurige verzet van Lee steeds sterker te worden en, zoals dat gaat, lieten anderen van hun kant gegrom horen. Toen er aan het denigrerend optreden geen einde kwam, heb ik mij opnieuw tot Briart gewend met het verzoek aan enkele geleerden, Van Dorp of Latomus of mannen zoals zij, opdracht te geven om zaken aan te wijzen die met reden aanstoot konden geven. Want het is niet mijn gewoonte om groot gewicht toe te kennen aan wat een willekeurig schoolmeestertje aan te merken zou hebben. Dat is gebeurd. Briart merkte enkele dingen op, Van Dorp een paar andere. Ik gaf mijn reactie, want zo was afgesproken. Op alle punten stelde ik hen tevreden, met deze ene uitzondering, dat ik niet vermeld had dat de biecht zoals wij die kennen is ingesteld door Christus. Ik antwoordde hierop dat het niet mijn gewoonte was te bevestigen wat ik niet kon bewijzen, maar dat ik mijn oordeel niettemin zou onderwerpen aan het gezag van de Kerk. Dit was voor mij voorlopig voldoende. Later werd de derde editie voorbereid.Ga naar voetnoot17. Aan iedereen die ik tot enig oordeel in staat achtte, vroeg ik mij erop attent te maken als iets aanstoot zou geven, vooral waar het de beginselen van de christelijke leer betrof. Velen gaven bijval, niemand heeft tot nu toe kritiek geuit. Adrianus, destijds nog kardinaal, verklaarde bij monde van zijn vriend BarbierGa naar voetnoot18. dat ik met het Oude Testament hetzelfde zou moeten doen als ik met het Nieuwe had gedaan, en sprak niet van enig serieus probleem. Hij had dat, denk ik, niet gedaan als hij over mijn werken dacht wat u daarover lijkt te denken. De vierde editie is in voorbereiding en ik ben bereid om van wie ook kritiek te ontvangen, zelfs van een halve deskundige. U zult zeggen dat het oordeel van de theologen moet komen. Dan vraag ik u of u vindt dat John, bis- | |
[pagina 120]
| |
schop van Rochester, geen theoloog is? Zoals ik toegeef dat uw universiteit een vooraanstaande plaats inneemt op theologisch gebied, zo meen ik dat ook in andere instituten theologen te vinden zijn. Ludwig Baer, Gillis van Delft en Herman Lethmaet behoren tot de voornaamste mannen op uw vakgebied. Met hen allen heb ik diepgaand van gedachten gewisseld. Ik heb Prierias geschreven om mij aan te geven aan welke passages hij zich stoorde.Ga naar voetnoot19. Hij bleef stil. En dit is dan de houding die u als stroef en onhandelbaar beschouwt. ‘Maar,’ zegt u, ‘eenmaal op de vingers getikt, bekent u geen schuld.’ Verlangt u soms dat ik, door wie dan ook vermaand, onmiddellijk, als een jongen die een pak slaag dreigt te krijgen, uitroep: ‘Vergeef me, ik heb gezondigd’? Of wilt u dat ik schuld beken waar geen sprake is van schuld? Of vindt u dat degene die zich naar zijn beste vermogen inzet om tot nut te zijn, het niet verdient dat een theoloog hem wijzer maakt? De voornaamste reden waarom ik naar Frankrijk wilde gaan, was dat ik met enkele van uw collega's persoonlijk kon spreken. Veel andere zaken vormden een obstakel, maar in het bijzonder de oorlog tussen de keizer en de Franse koning, die met de dag heviger werd. Ik werd zelfs in een koninklijke briefGa naar voetnoot20. uitgenodigd een betrekking te aanvaarden tegen een ruime en gegarandeerde vergoeding. Maar ik had het voorgevoel dat ik, als de gelegenheid zich zou voordoen, zou worden opgeroepen voor de strijd, ondanks alle mooie beloften. Ik zag af van de vergoeding uit liefde voor mijn rust. Van controverses heb ik reeds lang genoeg. Berquin ken ik slechts uit zijn brieven. Op grond daarvan lijkt hij mij een verstandig en bescheiden man. En toch heb ik hem altijd aangespoord zich verre te houden van controverses. Als de bisschop van LodèveGa naar voetnoot21. iets betreurenswaardigs is overkomen, dan verdriet mij dat in hoge mate. Want lang geleden heb ik de indruk gekregen dat hij een man is zoals ik er graag meer onder de bisschoppen zou zien. Tot nu toe heb ik geen enkele bisschop met enige haat beladen of van het rechte pad afgebracht. U vreest nu wel, vriendelijk als u bent, dat ik ooit in dezelfde situatie zal geraken als Lefèvre, maar ik, beste Béda, ben meer bevreesd dat u ooit in dezelfde situatie zult geraken als die waarin nu de Duitse theologen verkeren. Hun gezag is in deze tijd zo groot dat zaken die zij afkeuren, alleen al bijval krijgen omdat ze door hen veroordeeld zijn. Ik zeg dit niet met een dreigende bedoeling. Ik zou wensen dat alle studies bloeiden, maar bovenal de theologie. Nu zie ik overal een erbarmelijk verval, terwijl de hele christenheid de kant op gaat van de barbarij van de Turken. Het is maar | |
[pagina 121]
| |
al te waar dat de theologen bij zeer velen een slechte naam hebben. Alles wat met theologie van doen heeft gaat bij iedereen zelfs gebukt onder een sterkere haat dan men zou geloven. En niet slechts bij het gewone volk maar ook bij de vorsten. De eigenzinnigheid en de verdorvenheid van sommigen zijn de oorzaak van dit onheil, om maar onomwonden te zeggen wat ik denk. Ik geef toe dat het zeer onbillijk is om op grond van de gedragingen van enkelen een hele groep te veroordelen, maar toch gebeurt het doorgaans zo. En de verdorvenheid van enkelen legt soms meer gewicht in de schaal dan alle anderen, van wie sommigen doen alsof er niets aan de hand is, anderen glimlachen, of geen zin hebben weerstand te bieden, of steun bieden uit eigenbelang, of door besmetting dezelfde dwaasheid worden ingetrokken. Niemand had mij ervan kunnen overtuigen dat er onder de theologen zulke etterbuilen zouden zijn, als ik het niet zelf ondervonden had. Wie had kunnen denken dat er in Standish zoveel domheid huisde als hijzelf ten overstaan van iedereen etaleerde, toen hij mij bij de koning en de koningin van Engeland, met een kring van hoogwaardigheidsbekleders en geleerden als omstanders, zelf op de knieën en de handen ten hemel geheven, ervan beschuldigde dat ik de wederopstanding had ontkend, dat ik het huwelijk had uitgebannen, dat ik er een verkeerde opvatting over de eucharistie op na hield? Toen hij gedwongen werd te bewijzen wat hij naar voren had gebracht, sloeg hij zo'n pure onzin uit, dat de koning zelf zich voor hem schaamde.Ga naar voetnoot22. Hoe uitzinnig hij vervolgens zijn stem verhief over de passage In principio erat sermo, zal volstrekt duidelijk zijn als u de tijd kunt vinden om mijn verweerschrift daarover te lezen, dat al meer dan eens is uitgegeven.Ga naar voetnoot23. Al sinds lange tijd gaat in mijn land de karmeliet Nicolaas Baechem mateloos en grenzeloos tegen mij tekeer. Hoe vaak heeft hij niet in openbare preken luid verkondigd dat er geen enkel verschil is tussen Erasmus en Luther, behalve dat Erasmus een grotere ketter is! Hoe vaak heeft hij niet bij het volk en in openbare voordrachten gewaarschuwd zich te hoeden voor de ketterij van Luther en Erasmus! Hoe vaak heeft hij geen opdracht gegeven voor ons te bidden opdat wij tot inkeer zouden komen! Hoe vaak heeft hij tijdens diners en tijdens reizen per wagen en per schip niet uitgesproken dat Erasmus een ketter, een ketterleider en een leugenaar is! Toen ik hem in bijzijn van de rectorGa naar voetnoot24. van de universiteit van Leuven vroeg om mij één gewraakt artikel van Luther voor te leggen dat ik, al was het bij wijze van scherts, had verdedigd, kwam hij aanzetten met een brief aan de kardinaal van Mainz,Ga naar voetnoot25. waar- | |
[pagina 122]
| |
in ik had geschreven dat Baechem openlijk had veroordeeld wat hij niet begrepen had. Luther had namelijk geschreven dat het niet noodzakelijk is om andere dan evidente zonden op te biechten. Daarmee doelde hij op onmiskenbare doodzonden, tot welke categorie moord en echtbreuk behoren. Baechem legde het uit alsof Luther bedoeld had zonden die men in het openbaar begaat. Dit was geen kwestie van Luther verdedigen, maar van het aan de kaak stellen van blinde laster van de kant van Baechem, daar hij een mening verkondigde alvorens de zaak te begrijpen. Ik weet wat Luther later heeft geschreven over de biecht, maar op dat moment had hij niets anders gepubliceerd. Als u meer over deze zaken wilt weten, leest u dan mijn verweerschrift over de omstreden plaats bij Paulus, ‘allen zullen wij ontslapen’.Ga naar voetnoot26. Leest u ook de tweede editie van de Catalogus.Ga naar voetnoot27. Maar Baechem houdt niet op zichzelf dagelijks te overtreffen in domheid, onbeschaamdheid en laster. Adrianus vi heeft hem per bul het zwijgen opgelegd.Ga naar voetnoot28. Met moeite hield hij zijn mond, maar spoedig na de dood van de paus hervatte hij zijn aangeboren gewoonte. Onlangs heeft Ferdinand zijn tanteGa naar voetnoot29. geschreven met het nadrukkelijke verzoek die dolzinnige de mond te snoeren. Hij wordt door iedereen uitgelachen en als de dwaas beschouwd die hij is, en toch komt hij niet bij zinnen. Toen ik in Calais was op een bijeenkomst van vorsten,Ga naar voetnoot30. ging een zekere dominicaanGa naar voetnoot31. uit Leuven vanaf zijn spreekgestoelte anderhalve maand lang op een meer dan platvloerse manier tegen mij tekeer. Toen hij met moeite door de rectorGa naar voetnoot32. aan banden was gelegd, werd een tweedeGa naar voetnoot33. ertoe aangezet onverwacht van leer te trekken in de Pieterskerk. Toen er na de lunch naar hem werd gezocht, was hij reeds naar elders vertrokken. Toen ik in Leuven verbleef, was de eerste teruggekeerd en pakte hij op een vroege ochtend heftig tegen mij uit, belovend na de lunch nog meer te zullen zeggen. En hij zou dat ook gedaan hebben, als niet Aleandro, die toen aanwezig was, door mij was gewaarschuwd en hem tot zwijgen had gemaand. | |
[pagina 123]
| |
De suffragaanbisschop van DoornikGa naar voetnoot34. is uren achtereen tegen mij uitgevaren te Brugge, waarbij hij mijn naam in verband bracht met die van Luther en herhaaldelijk uitriep dat wij kraanvogels en wilde beesten waren, en dat er in mijn boeken bepaalde ketterse ideeën voorkwamen. Toen hij van de kansel afkwam en een geleerdeGa naar voetnoot35. hem opwachtte met het verzoek een ketterse passage te noemen, gaf hij toe dat hij mijn boeken niet gelezen had. Hij had de Lof der zotheid willen lezen, maar hij was bang dat ik vanwege mijn verheven taalgebruik in enige vorm van ketterij was vervallen. Zulke hansworsten zijn er de oorzaak van dat het volk een slechte dunk heeft van theologen. De goede theologen keuren weliswaar het onverstand van die lieden af, maar tolereren intussen dat soort mensen wel of ondersteunen hen zelfs, zonder in de gaten te hebben dat zij onderwijl ook haat afroepen over zichzelf. Te Leuven bevindt zich een zekere Vincent van Haarlem,Ga naar voetnoot36. een dominicaan, een zonder meer domme man, tot geen enkel oordeel in staat. Toen hij eens allerlei onbetamelijks over mij uitkraamde, heb ik de man opgezocht en hem gevraagd voor de draad te komen met de dingen die hem stoorden. Met moeite heb ik hem door vleierij zover gekregen dat hij dat deed. Onsterfelijke God! Geen zogende zeug zou dommere dingen naar voren brengen dan hij toen deed. Hij had nog geen enkele passage die hij gehekeld had begrepen. Hij heeft nu een boekje tegen mij uitgebracht,Ga naar voetnoot37. weliswaar onder een gefingeerde naam, maar toch op zo'n manier dat hij niet wil dat de roem daarvan aan hem voorbijgaat. Ik had weliswaar voorheen een zeer lage dunk van de man, maar niemand had mij ervan kunnen overtuigen dat iemand in die hele orde zo dom, stompzinnig, onwetend, leugenachtig en onbeschaamd was als hij met zijn boekje heeft bewezen te zijn. Ik twijfel er niet aan dat het boekje al naar u is overgewaaid. En met welk doel heeft Latomus in zijn dialogenGa naar voetnoot38. met slinkse formuleringen de draak met mij gestoken, meer lijkend op een hansworst dan op een theoloog? En terwijl ze zelf dit soort dingen te berde brengen, verwonderen ze zich erover dat het prestige en het gezag van alles wat theoloog is afneemt. | |
[pagina 124]
| |
Voor welk vergrijp zou die man daar bij u niet terugdeinzen die mijn Colloquia vervalst heeft, onder toevoeging van een voorwoord onder mijn naam?Ga naar voetnoot39. Degenen die van de zaak op de hoogte zijn, bevestigen dat het een zekere Lambertus Campester betreft, een dominicaan. Het is gedrukt door iemand die Grote Hap of Vette Vangst heet.Ga naar voetnoot40. Als u geen gelegenheid heeft om het gebeuzel in te zien, lees dan mijn Catalogus in de laatste editie, en u zult zich verbazen over de monsterlijke dwaasheid van de man. En deze dingen gebeuren aan uw universiteit, waar men geen toestemming geeft om de parafrasen van Erasmus te drukken. Hoezeer geeft verder dat geschrift van Pierre CousturierGa naar voetnoot41. er blijk van dat het afkomstig is van een man die eerder een duiveluitdrijver dan een arts nodig heeft! Toch is het met uw goedkeuring in druk verschenen, tenzij de tekst op de titelpagina gelogen is. Ligt bij u voor deze mensen vergiffenis klaar, terwijl velen van een mug een olifant maken als het om mijn fouten gaat? Of denkt u dat dergelijke geschriften geen enkele invloed hebben op het aanzien van uw universiteit? Voor mij is het maar al te duidelijk welke smadelijke en venijnige verwijten sommigen van uw broederschap mij al enige tijd naar het hoofd slingeren. Het is onnodig namen te noemen, want u weet om wie het gaat en ze zijn bij velen maar al te bekend. Welk oprecht oordeel kunt u echter verwachten van mensen die volkomen in de ban zijn van onbedwingbare haat? Als zij zich zouden verdiepen in de brieven van Paulus, zouden zij daarin meer aan te merken hebben dan in mijn geschriften. Dergelijke mensen verdragen andermans trots niet, omdat zij zelf uitermate trots zijn. En zoals Diogenes, die, toen hij zijn voet zette op het kussen van Plato en zei dat hij diens trots vertrapte, als antwoord kreeg: ‘Je trapt er wel op, maar met een ander soort trots’,Ga naar voetnoot42. zo bestoken die mensen mijn trots met een ander soort trots, mijn vasthoudendheid met een ander soort vasthoudendheid, mijn ongeduld met een ander soort ongeduld. Zoals wij, mensen als we zijn, fouten kunnen maken bij het schrijven, zo kunnen zij fouten maken bij het geven van een oordeel. Sterker nog, mensen die haat in hun afweging een rol laten spelen, moeten wel fouten maken. Er zijn mensen genoeg, vooral van wat meer gevorderde leeftijd, die niets moe- | |
[pagina 125]
| |
ten hebben van wat ook maar enigszins smaakt naar de schone letteren en afwijkt van het sap dat zij als jongelingen dronken. Zij nemen niet in hun overwegingen mee dat de tijden veranderen en dat het goed is dat wij ons daaraan aanpassen. Er zijn mensen, van nature kleingeestig en niet tot een goed oordeel in staat, die vanuit hun geitenstallen naar school gaan, vanwege een gebrek aan middelen verstoken blijven van goede schrijvers en vrije tijd, en slechts leren wat doorgaans in de scholen wordt onderwezen. Hoeveel daarvan op een rampzalige manier wordt onderwezen, weet u zelf wel. De onderwijzers slijten hun dagen tussen de kinderen, over wie zij als koningen heersen, hoeven maar met hun hoofd te knikken om te bevelen wat hun belieft en jagen degenen die niet gehoorzamen schrik aan met dreigementen. Omdat niemand protesteert, houden zij alles wat zij willen voor juist, en die gedragswijze brengen zij over op het alledaagse leven, ver afstaand van elke vorm van voorkomendheid en zelfs bijna gespeend van gezond verstand, omdat zij altijd in de waan verkeren dat zij zich tussen kinderen en leerlingen bevinden. Wanneer zulke mensen ook nog haat in hun oordeel mengen, waaraan zullen zij dan ooit hun goedkeuring hechten? Vooral omdat men om zoveel redenen aanmerkingen kan maken: dit doet afbreuk aan de heiligenverering, dat is oneerbiedig gezegd over onze geachte theologen, of verzet zich tegen een lofwaardig gebruik, of lijkt verdacht veel op de ketterij van de waldenzen, of komt de dwaling van de armen van Lyon nabij.Ga naar voetnoot43. Waarom zou ik ze allemaal opsommen? Het zijn er ontelbaar veel. Wie kan aan de netten ontkomen van iemand die zoveel valstrikken bij zich heeft, zo'n kleingeestige en lasterlijke aard bezit en een afkeer heeft van de schone letteren en de schrijver? Dikwijls gaat daarmee een menselijke hang naar roem gepaard, zodat ze, om scherpzinnig te lijken, ook onbeduidende dingen aangrijpen en verdraaien wat correct geformuleerd is. Waarom daar meer woorden aan te wijden? Doordat men mateloos en eindeloos artikelen bijeengaart, loopt de kwestie uiteindelijk uit op een articulaire ziekte. Wat echter daar bij u gebeurt is niet het uitbannen van ketterijen, maar het maken van ketters. Zo begon de door Arius ontstoken brand, zo heeft Tertullianus de Kerk verlaten. Wat een scènes hebben bepaalde lieden niet ontketend vanwege die duistere publicatie van Reuchlin!Ga naar voetnoot44. Met Berquin heb ik niets van doen. Maar toch, als u mij toestaat dat ik een deel van de waarheid tot uw hersens laat doordringen, waarvoor was het nodig in uw kritische artikelen zijn uitspraak op te nemen dat predikers beter | |
[pagina 126]
| |
de Heilige Geest kunnen aanroepen dan de maagd Maria? Er wordt, zegt u, onrecht gedaan aan een lofwaardig gebruik. Lofwaardig als dat vandaag de dag mag zijn, de kerkvaders hebben dit lofwaardig gebruik beslist niet gekend. In bijna alle inleidingen bij de commentaren die hij schreef op de profeten, maakt Hieronymus melding van het inroepen van de hulp van de Heilige Geest, niet van het aanroepen van Maria. Maar gesteld dat het lofwaardig is, wat misdoet degene die iets aanwijst wat nog lofwaardiger is? Wat is het voor manier van doen vanwege dergelijke futiliteiten het leven en de reputatie van zo iemand in gevaar te brengen? Hoeveel beter was het geweest in dit soort zaken een oogje dicht te knijpen! U en uw collega's roepen haat op bij bijna iedereen, en ook uw slachtoffers hebben hun medestanders. En zo mondt de kwestie uiteindelijk uit in verdeeldheid en onrust. Maar als het benauwende speurwerk van dat soort mensen de goedkeuring van de paus had weggedragen, dan zou hij mensen als Zúñiga en Prierias niet het zwijgen hebben opgelegd. Toen het drama rond Lee op zijn hevigst was, brachten de theologen van Leuven diverse artikelen uit mijn boeken bijeen en verstuurden die aan Adrianus,Ga naar voetnoot45. destijds nog kardinaal, later paus, en ik twijfel er niet aan dat zij dit met boos opzet deden, omdat ze ook in artikelen van Luther bepaalde zaken anders hadden geformuleerd dan hij ze had geschreven. En toch oordeelde die man, die mij toen nog niet erg goedgezind was, dat de bezwaren te weinig om het lijf hadden om hierom een drama te doen ontstaan. Het komt dikwijls voor dat een touwtje knapt doordat wij er te hard aan trekken.Ga naar voetnoot46. Met gepaste zelfbeheersing zou meer te bereiken zijn, of ik moet mij ernstig vergissen. Zolang nu geen van beide partijen iets van zijn rechten voor de ander wil opgeven, zolang ieder zijn eigen standpunten verbeten verdedigt en die van de ander grimmig bestrijdt, is alles vervuld van onrust. Van kritiek in artikelvorm en schreeuwerig protest is het gekomen tot pauselijke decreten, daarna tot het verbranden van boeken en uiteindelijk tot het verbranden van mensen. Ik vraag u, wat is daarmee bereikt? Er speelt zich hier en nu een bloedig drama af, niet zonder risico voor mij. Ik weet niet hoe het zal aflopen. Ik waardeer het dat u in uw minzaamheid zo angstvallig bezorgd bent om het heil van mijn ziel. Ik voel echter geen enkele wroeging over mijn geschriften, althans voor zover het de moraal en de zuiverheid van het geloof betreft. Tot nu toe zie ik daarin niets onbehoorlijks, oneerbiedigs of opruiends. Toch kan het zijn dat ik ergens onopzettelijk een fout heb gemaakt. Maar als u zich zo angstvallig bekommert om het heil van iemand die, hoe- | |
[pagina 127]
| |
wel hij oprecht zijn best doet om zich nuttig te maken, ergens een vergissing begaat, waarom maakt u zich dan geen grotere zorgen om het heil van diegenen die met snode lasteringen, evidente leugens en giftige scheldwoorden tekeergaan tegen een broeder die hun niets misdaan heeft? Deze duivelse dwaasheid noemt u met een milde term ‘bezieling’. Waarom beoordeelt u niet met dezelfde mildheid wat mij overkomt? U verontschuldigt hen omdat zij van zichzelf vinden dat zij opkomen voor de waarheid. Waarom verontschuldigt u niet evenzeer mij, die met aanzienlijk grotere bescheidenheid voor de waarheid vecht dan zij? Ik vraag u, getuigt het geschrift van Cousturier van iets anders dan roemzucht, hoogmoed, stijfkoppigheid, bovenmatige zelfingenomenheid en een tomeloze brutaliteit? Waarom maant u hem, die volkomen vervuld is van zichzelf, niet tot nederigheid? Misschien zal hij op een ander moment inzien hoever hij van de waarheid verwijderd is. Waarom legt u voor deze collega van u niet dezelfde bezorgdheid aan de dag als voor mij? Dat u dit voor mij doet, stemt mij dankbaar, maar het verbaast mij dat u vrij bent van zorgen over hem. Ik schrijf blijkbaar boeken die voor de Kerk niet van nut zijn. En zou zonder het soort boeken dat Cousturier schrijft, het huis van God instorten? Ten aanzien van mij vreest u dat het mij aan tijd ontbreekt om mij met hemelse zaken bezig te houden. En degenen die dergelijke boeken schrijven, verblijven zeker in de derde hemel?Ga naar voetnoot47. U voegt iets toe over degenen die zich aan dichters overgeven. Ik weet daar geen weg mee, omdat uw secretaris de passage zo heeft verknoeid dat die onbegrijpelijk was.Ga naar voetnoot48. Als jongeman was ik verknocht aan de dichtkunst, die ik zelfs als het voornaamste onderdeel van een opleiding in de geesteswetenschappen beschouw. En van die verknochtheid heb ik geen spijt. Waren mijn pogingen nog maar wat succesvoller geweest! Mijn boeken geven er voldoende blijk van, denk ik, dat ik mij nu niet aan dichters overgeef. Maar als wij bang zijn dat het degenen die de schone letteren tot hun bezigheden toelaten, aan tijd ontbreekt om voor hun zielenheil te zorgen, waarom zijn wij dan niet nog meer bevreesd voor degenen die een groot deel van hun leven, ja zelfs hun hele leven verdoen in de doolhoven van Aristoteles, Averroes en Scotus, met sofistische spitsvondigheden en onbetekenende kwesties? Maar zo is de aard van de mensen. Iedereen is uit op zijn eigen belang zonder ook maar de geringste aandacht te besteden aan datgene waarvan hij denkt dat er voor hem geen eer aan te behalen is. Deze houding vergeven wij anderen gemakkelijk, maar ik weet niet of ze passend is voor theologen, wier | |
[pagina 128]
| |
benaming al aangeeft dat zij zich inlaten met iets goddelijks, dat menselijke gevoelens te boven gaat. U spoort mij aan het voorbeeld van de heilige Augustinus te volgen. Ik zeg hier niets over de aard van zijn Herroepingen.Ga naar voetnoot49. In ieder geval is hij aan veel zaken voorbijgegaan zonder ze te herroepen, hoewel ze dat wel verdienden. Maar ik heb uit mijzelf al het punt bereikt waar u mij heen wilt sturen. Het enige dat mij nog ontbreekt is een maatstaf voor de correctie van mijn werken. U verwijst mij naar Gerson, Gratianus en de overige scholastische geleerden, die ik nooit zonder onderscheid heb versmaad. Ook in hun boeken valt echter menige dwaling te ontdekken, al gesteld dat zij het onderling eens zijn. Maar hoewel zij in feite dikwijls van mening verschillen, doet u dit af als iets onbeduidends. Men moet naar mijn mening de scholastische leerstellingen niet links laten liggen, vooral niet die welke door concilies zijn goedgekeurd, want sommige kwesties zijn vanuit scholastische disputen naar concilies verwezen. Maar ik vind niet dat wij die stellingen zozeer moeten eerbiedigen dat wij daarover niet meer op vreedzame wijze van gedachten mogen wisselen, vooral als zich daartoe een gelegenheid aandient. Als niemand over die stellingen een discussie was begonnen, zou er ook geen goedkeuring op gevolgd zijn. Stel dat iemand zou opstaan die ten aanzien van die stellingen een doordachter of nauwkeuriger visie presenteert? Als dit gebeurt in de vorm van een ingetogen discussie, waarom zou dat dan ontoelaatbaar zijn? Misschien dat na zo'n discussie de betreffende visie wordt goedgekeurd. Ik heb het nu over leerstellingen die niet de kern van het geloof raken. Als door een geschenk van de Heilige Geest aan mensen uit recenter tijden bepaalde dingen zijn geopenbaard, die eeuwenlang voor tal van lichten uit de Kerk verborgen waren gebleven, dat wil zeggen als Gerson of Ockham hebben gezien wat noch Chrysostomus, noch Basilius, noch Ambrosius, noch Augustinus, noch Hieronymus hebben gezien, wat belet dan dat vandaag de dag dezelfde Heilige Geest aan deze of gene iets ingeeft wat tot nu toe aan de aandacht is ontsnapt? Waarom wordt in deze aangelegenheid de regel van Paulus niet in acht genomen dat als iets aan een ander is geopenbaard, de eerste zwijgt en luistert?Ga naar voetnoot50. Tegenwoordig worden scholastische leerregels gelanceerd als vanuit een hinderlaag, zoals de bijl van Tenedos,Ga naar voetnoot51. en niemand neemt de moeite degene die in de fout gaat daarvan eenvoudig in kennis te stellen. Het komt zelfs vaak voor dat iemand kritiek krijgt die hetzelfde beweert als de leerregels vermel- | |
[pagina 129]
| |
den, zij het met andere woorden, en niettemin door bepaalde hardvochtige theologen te schande wordt gemaakt, omdat hij de leerregel niet in identieke termen en met de volledige hoeveelheid bewoordingen geciteerd heeft. Sommige mensen zijn zo kleingeestig dat zij helemaal niets kunnen goedkeuren, behalve wat zij zelf doen. Petrus legde met alle zachtmoedigheid en schroom aan ieder die daarom vroeg, rekenschap af over wat hij van Christus had geleerd.Ga naar voetnoot52. En een theoloog acht het beneden zijn waardigheid rekenschap af te leggen over scholastische leerregels, ja, verdraagt het zelfs niet als iemand daarover een discussie voert, hoe ingetogen ook? Er bestaat geen groter gezag dan dat van de canonieke Bijbelboeken. En toch mag men over de betekenis ervan, waarover immers altijd al gedebatteerd is, ook vandaag nog van gedachten wisselen. Is het dan niet geoorloofd over dit soort leerregels zijn mond open te doen, terwijl het toch van groot belang is te weten door wie, op welk moment, bij welke gelegenheid ze naar voren zijn gebracht? Want daaronder zijn er enkele van dien aard dat het, zoals bij geneesmiddelen, nuttig is om ze aan te passen aan de omstandigheden. Als men zich dus zou moeten onthouden van het lezen van oude schrijvers, omdat bij hen zaken staan vermeld die als onjuist zijn aangemerkt op grond van zorgvuldig onderzoek door recentere geleerden, dan zouden ook Petrus Lombardus en Thomas en Scotus niet gelezen mogen worden, omdat ook bij hen latere geleerden nogal wat vergissingen hebben ontdekt. En misschien zal een latere generatie dingen ontdekken in de geschriften van Tartaret of Cousturier die zij met recht zal veroordelen. Moeten wij ons dan nu verlaten op de leerregels van de scholastici als op een heilig anker?Ga naar voetnoot53. Ik zou dat goed vinden als die leerregels onderling overeen zouden komen en niet per stroming en periode zouden verschillen. Ooit maakte Alexander van Hales de dienst uit. Daarna kwam Thomas, daarna Scotus. Albertus domineerde zijn tijd, Gerson de zijne. Op zeker moment bloeide de groepering van de zogeheten realisten, nu zijn de nominalisten zo ongeveer de baas.Ga naar voetnoot54. U zult zeggen dat men de oude schrijvers zeker moet lezen, maar wel met een kritisch oordeel. Ik heb echter Hieronymus nooit anders gelezen. Maar wat belet dan dat ook uw leerregels met een kritisch oordeel gelezen worden? Ook als die ten volle steunen op het gezag van een concilie, zodat men ze niet mag weerleggen, zal een discussie zeker ertoe | |
[pagina 130]
| |
bijdragen dat geleerden worden uitgenodigd tot een bevestiging ervan. Een verbeten en opruiend debat houd ik altijd af. Het is tirannie een wet uit te vaardigen waarover je geen verantwoording kunt of wilt afleggen, vooral aan iemand die daarvoor openstaat en leergierig is. En als de leerregels van theologen degelijk en onwrikbaar zijn, wat heeft het dan voor zin ons daarover zoveel zorgen te maken, dat wij ons tot alle mogelijke vormen van argwaan laten bewegen? Maar ik vrees, hooggeleerde Béda - want voor een oprechte vriend verhul ik niets - dat zich in de scholen mensen bevinden, die er meer op uit zijn zich moeite te besparen dan zich te bekommeren om de Kerk van Christus. Want er zijn heel wat theologen, vooral de oudere, die zo weinig vertrouwd zijn met de geleerdheid uit vroeger tijden, dat zij zelfs Petrus Lombardus en de canonieke Bijbelboeken nooit hebben uitgelezen. En toch zijn het voornamelijk deze mensen die het in de universiteiten voor het zeggen hebben. Als jongeren daar iets aandragen uit Augustinus, Hieronymus of Cyprianus, of zelfs uit Griekse commentatoren, raken zij van hun stuk, omdat zij denken dat ze, niet zonder gevaar voor hun reputatie, naar een onbekend strijdperk worden geroepen, waar ze voor rekruten doorgaan, terwijl ze op hun eigen terrein experts zijn. Daarom veroordelen zij liever wat zij niet geleerd hebben, dan de indruk te wekken onkundig te zijn gebleven van iets wetenswaardigs. Sommigen echter schamen zich er niet alleen voor, maar hebben er ook een afkeer van zich te verdiepen in zaken die onze tijd niet zozeer als nieuw voortbrengt, maar als oude zaken terugbrengt, volgens de golfbeweging die alle menselijke aangelegenheden eigen is. Voor degenen die deze houding aan de dag leggen, is het natuurlijk uiterst aangenaam de leerstof te beperken, zodat, met verwerping van de talen, met verwerping van de schone letteren, met veronachtzaming van de oude schrijvers, slechts die dingen worden overgedragen die zij zelf in de scholen hebben geleerd en al jarenlang hebben onderwezen, en er in de scholen over niets anders een debat plaatsvindt dan over de leerregels die door diezelfde scholen zijn aanvaard. Maar naar mijn mening is het helemaal niet nodig dat het in openbare scholen net zo toegaat als bij het schaak-, kaart- of dobbelspel. Want als men zich daar niet aan de regels houdt, kan men niet spelen. Maar bij literaire discussies bestaat er geen enkel gevaar als iemand iets nieuws te berde brengt dat nadere bestudering verdient. Sterker nog, de scholen zijn opgericht met het doel tot steeds grotere zekerheid te komen. Maar zoals jongeren niet mogen neerkijken op het gezag van ouderen en hen niet als zestigjarigen van de brug af moeten gooien,Ga naar voetnoot55. zo geeft het geen pas dat ouderen afgunstig zijn op het succes van jongeren, zomin als ouders zich | |
[pagina 131]
| |
moeten bekreunen als ze zien dat hun kinderen hen in schoonheid en kracht overtreffen. Maar laten we terugkeren naar ons onderwerp. Als men niet mag vertrouwen op de vroegere verkondigers van het ware geloof, noch op de schrijvers van tegenwoordig, noch op die uit de tussenliggende periode, volgens welk criterium moet ik dan verbeteren wat ik heb geschreven? Om te beginnen adviseert u mij dringend op te houden met schrijven. Zelfs als ik dat niet zou willen, dan manen mijn leeftijd en gezondheid daartoe; bovendien ben ik niet afkerig van rust. Ik zou liever toeschouwer zijn van andermans toneelspel dan zelf op de planken te staan. En toch word ik intussen door de dringende verzoeken van velen opgeroepen op deze weg voort te gaan. Maar u zingt mij hier het profetische lied toe: ‘Mijn volk, degenen die u gelukkig verklaren, die verleiden u’,Ga naar voetnoot56. want zo staat het in uw brief. Als het nu willekeurige mensen zouden zijn die mij tot schrijven aanzetten en mij voor mijn uitgegeven boeken bedanken, dan zou het, zelfs al waren zij met velen (zoals het geval is), toch gerechtvaardigd zijn de voorkeur te geven aan het oordeel van de minderheid. Nu gaat het echter om mensen die niet alleen met velen zijn, maar bovendien om geleerde en rechtschapen mensen van groot aanzien. Ik heb dozen vol met brieven van geleerden. Ik heb op aansporing van de kardinaal van Sion,Ga naar voetnoot57. zonder dat ik daar zelf het voornemen toe had, een parafrase van Mattheus geschreven.Ga naar voetnoot58. Meermalen schreef mij de kardinaal van Volterra,Ga naar voetnoot59. een geleerd man, om mijn werk aan te moedigen. Veelvuldig schreef mij de kardinaal van York,Ga naar voetnoot60. waarbij hij hetzelfde lied zong. Ook ontvang ik dikwijls brieven van bisschop John van Lincoln en bisschop Cuthbert van Londen,Ga naar voetnoot61. een man die niet alleen buitengewoon deugdzaam, maar ook uitzonderlijk geleerd en verstandig is. En dan heb ik het intussen nog niet over mijn belangrijkste beschermheer, de aartsbisschop van Canterbury,Ga naar voetnoot62. eveneens een bovengemiddeld geleerd man. Onlangs is mij een briefGa naar voetnoot63. van de koning van Engeland bezorgd, die mij met klem uitnodigt iets over de Psalmen te schrijven; een andere van de koningin,Ga naar voetnoot64. die vraagt | |
[pagina 132]
| |
om een leerboek over het huwelijk.Ga naar voetnoot65. En niet zelden schrijft mij kardinaal Campeggi, op dit moment nuntius, die een heel ander gezang laat horen dan u. En meer dan eens ben ik tot schrijven aangespoord door brieven van de paus, ik bedoel van de huidige, Clemens.Ga naar voetnoot66. Maar laat ik ophouden met het opsommen van vooraanstaande mannen, ofschoon ik er nog veel meer zou kunnen noemen. Ik weet niet of iedereen zo graag in dit verhaal genoemd wil worden en het is ook helemaal niet nodig. U zult, zo weet ik, vragen om namen van theologen, anders houdt u niet op met het zingen van ‘Mijn volk’ enzovoort. Ik zou hier verscheidene baccalaurei kunnen noemen, die echter opmerkelijk geleerd zijn. Het oordeel van hen zult u van de hand wijzen als afkomstig van een lager tribunaal. Doctores noem ik niet graag, omdat ik merk dat sommigen van hen mij zo hartgrondig haten, dat zij zelfs geen mensen kunnen lijden die positiever over mij denken dan zijzelf. En toch heb ik sommigen al genoemd, zij het met tegenzin. Bisschop John van Rochester vraagt mij al sinds enige tijd op dreigende, smekende en bijna dwingende toon om een methodisch werk over preken.Ga naar voetnoot67. In deze ene man heeft u, om zo te zeggen, drie personen verenigd: iemand van grote integriteit, een vrome bisschop, en, als ik mij niet vergis, een meer dan gemiddeld ontwikkelde theoloog. En u zult niet ontkennen dat dezelfde drie personen in paus Adrianus verenigd waren, zij het dat hij John in geleerdheid en in aanzien overtrof. Hij was het, zoals ik al vermeld heb, die als kardinaal uit eigen beweging mij ertoe heeft aangespoord met het Oude Testament hetzelfde te doen als ik met het Nieuwe had gedaan. Als paus heeft hij de moeite geprezen die ik aan Arnobius had besteed en mij aangespoord op dezelfde voet door te gaan.Ga naar voetnoot68. Tot nog toe heeft geen mens ter wereld mij verzocht van mijn rust te gaan genieten, behalve één, namelijk u. Neemt u eens aan dat ik uiterst bescheiden en zeer meegaand van aard zou zijn. Aan welke van beide partijen zou ik dan gehoor moeten geven: aan zoveel voortreffelijke mannen, onder wie ook een aantal theologen, of aan die ene Béda, wiens oordeel ik zeker geenszins geringschat? Ik denk echter niet dat u zoveel gewicht aan uw eigen oordeel toekent dat u verlangt dat dit voorrang geniet boven de blijken van bijval van al deze mensen. En toch heb ik er geen bezwaar tegen om ook daarin nog mee te gaan, als u mij met argu- | |
[pagina 133]
| |
menten zou overtuigen dat uw oordeel beter is. Want het zou eerder een teken van lichtzinnigheid dan van bezonnenheid zijn als ik zonder slag of stoot aan het gezag van een enkeling zou toegeven, voorbijgaand aan de oordelen van alle anderen. Misschien zult u nu zeggen dat ik mij persoonlijk in verbinding moet stellen met theologen. Dat heb ik steeds gedaan, beste man, met allen met wie ik maar kon. Want u zult, denk ik, niet van mij verlangen dat ik mijn studies, die ik altijd heb onderworpen aan het oordeel van de Kerk, zal corrigeren naar de maatstaf van Zúñiga en Lee! En wie had kunnen vermoeden dat Cousturier, voorheen voor de wereld een onbekende, vanuit zijn hol zo'n geblaf zou laten klinken? Het stemt tot dankbaarheid dat u de passages aanwijst waarin ik u de indruk geef op een riskante manier geschreven te hebben, over het celibaat van de geestelijkheid, de geloften van de monniken, de vasten en het verbod vlees te eten, de eerbiediging van de feestdagen, de evangelische raden, de vertaling van de Heilige Schrift in de volkstaal, de menselijke wetten, de kerkelijke getijden, de echtscheiding van gelovigen, de geloofsbelijdenissen van de Kerk, en ten slotte over veel vergelijkbare zaken. Wat u daarin stoort weet ik nog niet. Wanneer ik die passages herlees, zie ik echt niets waarvan ik spijt moet hebben, zelfs als ik spoedig zou moeten sterven, zo waarlijk God me zal liefhebben. Integendeel, het zit mij eerder dwars dat ik in kwesties waarin ik het nodig vond kritiek te uiten, terughoudender ben geweest dan de zaak vereiste. Maar als u onpartijdig en oprecht mijn werk leest, zult u zien dat ik mij nergens laatdunkend uitlaat over de leerregels van de scholastici in de passages die u welwillend heeft opgesomd. De wereld was als door alruin bedwelmd. Farizeïsme heerste ongestraft. Winstbejag werd als hoogste vorm van toewijding beschouwd, in plaats van godsdienstig besef heerste bijgeloof. De verdorvenheid van de monniken was zover voortgeschreden dat de wereld die niet langer kon verdragen. De wetenschappen waren ernstig in verval geraakt. Over de colleges van kanunniken, over de prelaten, over degenen die de eer genieten de naam van de Romeinse curie te dragen, zeg ik maar even niets. Maar toch, uw verstand weet maar al te goed wat mijn verzuchting betekent. Misschien dat die zaken een andere criticus vereisten. Dat erken ik wel. Maar degenen wie dat het meest aanging, sloten hun ogen voor de ramp waardoor de Kerk werd getroffen om maar vooral geen ongenoegen te wekken, en gaven er de voorkeur aan om drama's te ontketenen over het Salve Regina en het Regina coeli.Ga naar voetnoot69. Het is een wonder dat ik aldoor mijn zelfbeheersing heb weten te bewaren, terwijl er bij anderen geen enkele rem op hun schaamteloosheid stond. | |
[pagina 134]
| |
De brief aan de bisschop van Bazel,Ga naar voetnoot70. waarin ik soortgelijke dingen behandel, heeft Ludwig Baer op mijn verzoek tweemaal aandachtig doorgelezen voordat die werd gepubliceerd. Wat hij adviseerde te veranderen, heb ik veranderd. Ik heb hem verzocht bij de beoordeling zijn vriendschap te vergeten en een kritische houding aan te nemen. Hij beloofde dat te zullen doen. De bisschop is een man van grote deugdzaamheid en aanzienlijke geleerdheid. Op zijn aanraden is de brief gedrukt, want anders was het niet bij mij opgekomen dat te doen. Ik had hem namelijk niet geschreven met de bedoeling dat die door iedereen gelezen zou worden, maar om bepaalde woelingen tot bedaren te brengen die hier destijds waren ontstaan door toedoen van de evangelischen, zoals men hen noemt. Ik heb geen kennis genomen van wat Lefèvre en Luther hebben geschreven over het afleggen van eden,Ga naar voetnoot71. en ik heb onvoldoende begrepen wat het Concilie van Konstanz heeft verworpen.Ga naar voetnoot72. Wanneer ik dat behandel neem ik daarover geen enkel standpunt in. Dat ieder die een eed aflegt stellig zondigt, is door mij noch geschreven noch ooit gedacht. Ik heb geschrevenGa naar voetnoot73. dat er sprake is van menselijke zwakheid wanneer de noodzaak tot het afleggen van een eed aan de orde is, hetgeen u zelf, als ik mij niet vergis, niet ontkent. Als het u heeft beliefd de godslasteringen van Zúñiga te lezen, dan hoop ik dat u het niet te veel moeite vindt mijn verweerschriften te lezen. Er is een apologie voorhanden over het celibaat.Ga naar voetnoot74. Mij stond niet bij dat het op grond van een kerkelijke verordening verboden is de Heilige Schrift over te brengen in de volkstaal. Maar als dat waar is, is tot nu toe overal tegen deze verordening gezondigd. Want toen ik nog een jongen was, werd de Schrift al in Duitse en Franse vertalingen gelezen. Bovendien ben ik van mening dat richtlijnen van dien aard, net zoals geneeskundige voorschriften, moeten worden aangepast aan de behoefte van de tijd. De paus heeft verkondigd dat niemand de boeken van Luther mag lezen. En toch worden ze door u gelezen. Hoe het ook zij, ik heb niets van de Heilige Schrift in de volkstaal overgezet en ik heb niemand aangespoord om dat te doen. Maar ik zet genoeg- | |
[pagina 135]
| |
zaam uiteen met welke terughoudendheid ik zou willen dat dit gebeurt, in het aanhangsel dat ik heb laten voorafgaan aan de parafrase van Mattheus. Wat betreft uw mening dat de boerenopstand is voortgekomen uit dat soort boeken, liggen de feiten heel anders, waarde Béda. Die is deels ontstaan door toedoen van sommige oproerige predikers, maar meer nog door toedoen van enkele oproerkraaiers die voor het ontketenen van opstanden in de wieg gelegd zijn. Er zijn ook nog andere zwaarwegende oorzaken, waarvan het niet raadzaam is die aan een brief toe te vertrouwen. Ik vraag mij verwonderd af waarom u melding maakt van het vertalen van het Hooglied of Ezechiël, terwijl ik zelf niets dergelijks heb geschreven, voor zover ik mij herinner. U bent evenwel bang dat de ijver van Berquin mij schade doet. Maar aangezien hij buiten mijn medeweten mijn werken heeft vertaald, vind ik het niet billijk dat u en uw collega's, die de grootste terughoudendheid behoren te betrachten bij het vellen van een oordeel, mij laten opdraaien voor het ongenoegen dat door een ander is opgewekt. Waarom was het nu nodig mijn werken te beoordelen op grond van andermans vertaling, terwijl de boeken waaruit hij zijn vertaling had gemaakt beschikbaar waren? De vertaler heeft immers misschien iets van zichzelf toegevoegd, om mij daardoor medestander van zijn zaak te maken. Had hij maar, zoals hij de Lof van het huwelijk heeft vertaald, ook de door mij uitgegeven tegengestelde benadering vertaald, die het huwelijk ontraadt.Ga naar voetnoot75. Ik geloof niet dat er in de werken over het Onze Vader en het credo ook maar één woord staat waaraan men zich met reden kan storen. En had hij maar, zoals het hem beliefde het Handboek van een christensoldaat te vertalen, ook besloten mijn verhandeling over de wilsvrijheid en mijn boekje over de wijze van bidden te vertalen. Tweeëntwintig jaar geleden is het Handboek voor het eerst in Leuven uitgegeven.Ga naar voetnoot76. In die tijd stond Adrianus daar hoog in aanzien, als leider van de universiteit aldaar. Hij heeft dat boek gelezen en er zijn goedkeuring aan gegeven. En er is niemand opgestaan die ook maar iets op dat boek had aan te merken, behalve onlangs in Spanje. Toen sommigen het in Spaanse vertaling wilden uitbrengen, tekende een dominicaan, ik weet niet wie,Ga naar voetnoot77. bezwaar aan door er twee passages uit te lichten. In de ene leek ik het vagevuur te ontkennen, in de andere zou ik hebben geschreven dat het monnikenbestaan niet gelijkstaat aan vroomheid. Op beide punten van kritiek heeft Luis Coronel op uiterst gedistingeerde wijze antwoord gegeven. Dat antwoord heb ik in bezit. Ik hoor dat bepaalde personen nogal wat klachten hebben geuit over | |
[pagina 136]
| |
het voorwoord dat is opgedragen aan abt Volz.Ga naar voetnoot78. Maar aangezien de Lof van het huwelijk niets anders is dan een oefening in de voordrachtskunst over een actueel onderwerp, terwijl in de overige werken naar mijn mening zelfs geen woord staat dat ook maar iemand kan storen, vraag ik mij verwonderd af welke nu die dingen zijn waarover uw gewichtige vergadering, zoals u schrijft, zo verbijsterd was. Want u zegt: ‘Iedereen was verbijsterd’. U ziet, denk ik, wel in dat er een groot verschil bestaat tussen Lefèvre en mij. Hij neemt een krachtig standpunt in, ik stel slechts zaken ter discussie en laat steeds het oordeel aan anderen over. Wat moet ik doen met al die verdachtmakingen van al die mensen? Er bestaan zulke onvoorstelbare aantallen gewraakte artikelen, slagordes van scholastische leerstellingen, valstrikken, belangenverstrengelingen, verdachtmakingen, sektarische groeperingen, voorkeuren, vijandschappen en dwaze hoofden, dat men het onmogelijk iedereen naar de zin kan maken. Tot nu toe heb ik een oprechte gezindheid getoond. Dit zou u zelf erkennen, als u hier was. Als ik zo begerig zou zijn naar ijdele roem als sommigen veronderstellen, sterker nog, als ik geen hartgrondige afkeer zou hebben van klieken en ketterijen, dan had ik door de aanhangers van Luther ofwel verlokt kunnen worden met al hun vleierijen, ofwel gevangen kunnen raken in hun valstrikken, ofwel geïntimideerd kunnen raken door al hun dreigementen en dolzinnige geschriften. Of ik had door de haat, de laster, de afgunst en de niet minder dolzinnige geschriften van de tegenpartij in het kamp van de Lutheranen gedreven kunnen worden. En als ik mij bij hen zou hebben aangesloten, zouden de zaken er nu zo voorstaan dat de kritiek van theologen er niet meer toe zou doen. Ik weet dat u zult zeggen dat dit door mij met te veel grootspraak is geformuleerd. Ik zou iets kunnen zeggen dat van nog meer grootspraak getuigt, en dat toch maar al te waar is. Maar ik heb geen spijt van mijn keuze. Ik hoop dat God mij tot steun is om die tot het einde toe staande te houden. Als u meent dat deze keuze het verdient met onheuse beschimpingen te worden bestookt door Cousturier en te worden aangevallen door lieden zoals hij, dient u te weten wat u doet. U zult iets ondernemen dat voor veel geleerden, voor veel bisschoppen, voor vorsten en voor de paus even onwelkom is als het aangenaam is voor de Lutherpartij. Hoe gunstig dat voor uw orde is, zal de afloop duidelijk maken. Als u liever rekening houdt met wat elke theoloog betaamt in plaats van met de eisen van enkele kleingeestige lieden, dan beloof ik u een Erasmus die niets te wensen overlaat als het erom gaat een christelijk en vredelievend mens te zijn. De passages die u mij vriendelijk aanried te herlezen, heb ik nog niet opnieuw gelezen, maar ik zal dat spoedig doen. En als ik tijd heb, zal ik in ver- | |
[pagina 137]
| |
volg op deze brief laten weten welk profijt ik daarvan heb gehad. Als u het voornemen heeft iets op schrift toe te sturen, doet u dat dan alleen via een buitengewoon betrouwbaar persoon, want onderweg wordt alles opengemaakt en zelfs overgeschreven. Uw brief vertoonde geen enkel spoor van was of van een zegel. Zelfs assistenten aan wie men brieven dicteert, verspreiden kopieën daarvan. Hiervoor moet u waken, aangezien deze kwestie tussen ons in alle oprechtheid wordt besproken. Als u niet de beschikking heeft over een betrouwbaar iemand, geef ik er de voorkeur aan op mijn kosten iemand te sturen die uw opmerkingen hierheen kan brengen. Als zich de loop van de huidige gebeurtenissen wijzigt, kom ik zelf naar u toe. Want niets gaat mij meer ter harte dan dat mijn studies, aangezien ze niet ongedaan te maken zijn, zo gepolijst worden dat ze met voordeel voor het christelijk geloof gelezen kunnen worden. U zult mij niet kunnen beledigen met welke vrijmoedige kritiek ook. Wij moeten er alleen voor oppassen dat hieruit niet, eerder dan wij beiden willen, zoiets als een drama ontstaat door toedoen van leerlingen en sympathisanten van u, want zo is de aard van de mensen nu eenmaal. U zult merken dat het mij nooit ontbreekt aan eerlijkheid en zelfbeheersing. Mensen als Cousturier zal ik niet verdragen. Het ga u zeer goed, zeer dierbare broeder in Christus. Bazel, op Sacramentsdag in het jaar 1525 Groet, als het u uitkomt, Gervasius.Ga naar voetnoot79. Met Baer gaat het heel goed, voor zover het met iemand van ons heel goed kan gaan in deze omstandigheden. |
|