De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 11. Brieven 1535-1657
(2013)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd1579 Van Noël Béda
| |
[pagina 103]
| |
diend hebben van een nieuwe en eenvoudigere stijl, aangezien Gods geest, die zijn Kerk verschillend bestuurt naargelang de tijden waarin wij leven, het stellig zo heeft gewild en deze tijd als het ware geeft wat haar toekomt. Vandaar dat ik mij hierom zorgen om u gemaakt heb, mijn broeder. Want als uw inzicht niet was afgeweken van de opvattingen van Ambrosius, Hieronymus, Augustinus, Gregorius en de eerbiedwaardige leermeesters die na hen zijn gekomen, dan zou uw pen ongetwijfeld bij allen in de smaak gevallen zijn. Die opvattingen zijn, zoals u beslist moet aannemen, in onversneden vorm nagevolgd door Willem van Auxerre, Alexander van Hales, Thomas, Bonaventura en de overige erkende meesters van deze schoolGa naar voetnoot2. in de aangelegenheden die het meest verband houden met de goddelijke wet. Het hindert niets dat bovengenoemde scholastici van mening verschillen op sommige nog niet opgeloste en geenszins essentiële punten, zodat men hen ook nu nog zonder vrees kan bestuderen. Nu echter, zoals men zegt, de teerling is geworpenGa naar voetnoot3. en een eenmaal gesproken woord niet kan terugkeren,Ga naar voetnoot4. bid ik u, broeder, bij de overweldigende goedheid van God, de raad van de arme Béda te aanvaarden in dezelfde geest waarin ik hoop mijn antwoord te schrijven, nadat de Heer het heeft laten gebeuren dat u mij eerst schreef.Ga naar voetnoot5. Ik zal daarom tot uw ziel, waarvan ik het heil van ganser harte wens, met des te meer vrijmoedigheid uitspreken wat ik denk, omdat u de wens uitspreekt op elke manier onderricht te worden, dat alles wat onjuist of aanstootgevend is uit uw geschriften wordt verwijderd, dat altijd wanneer u een boek uitbrengt Béda u terzijde staat, enzovoorts. Want ik vertrouw erop in de Heer dat het u tot voordeel strekt dat buiten mijn medeweten de kanttekeningen aan u zijn overgebracht die ik op aandrang van het Parlement had gemaakt bij de parafrase van het evangelie van Lucas, omdat sommige dingen mij wat minder, andere wat meer te denken gaven. Wilt u dus, waarde broeder, alstublieft naar mij luisteren en u met mij nederig betonen voor God. Om te beginnen kan men zich niet aan het vermoeden onttrekken dat er gevaar dreigt omdat u zich voortdurend richt op het belang van anderen, zoals u denkt, door onafgebroken nieuwe boeken te schrijven die de Kerk niet nodig heeft. Er rest u, naar ik veronderstel, nauwelijks tijd om door persoonlijke herbezinning uzelf te onderwijzen, dat wil zeggen door innerlijke overdenkingen de ijdelheid van deze wereld te onderzoeken en de aangename bestendigheid van de toekomstige te overdenken. Men moet immers acht slaan op wat de apostel leert, wanneer hij zegt ‘Als ik in de tongen der men- | |
[pagina 104]
| |
sen spreken zal’, enz., ‘Als ik alle wijsheid zou hebben’, enz., en ‘U die anderen onderwijst, onderwijst uzelf niet’.Ga naar voetnoot6. De Heer op zijn beurt zegt, wanneer hij degenen onderwijst die zullen onderwijzen: ‘Wie een van deze kleinste geboden zal ontbinden, en zo de mensen zal onderwijzen’,Ga naar voetnoot7. enz. Evenzo schreef de heilige Augustinus in zijn antwoord op de derde vraag van Dulcitius (in deel 8, onderdeel C, van de editie waarover ik beschik),Ga naar voetnoot8. als volgt: ‘Ik moet uw minzame natuur bekennen dat ik er meer van houd kennis op te doen dan te onderwijzen. Want hiertoe worden wij ook aangespoord wanneer de apostel Jacobus zegt: “Laat ieder mens ras zijn om te horen, maar traag om te spreken”.Ga naar voetnoot9. Om kennis op te doen, volstaat het dat wij worden uitgenodigd door de zoete smaak van de waarheid, maar onderwijzen moeten wij alleen als de noodzaak tot naastenliefde daartoe dwingt; wanneer dit gebeurt, laat ons dan maar liever bidden dat de noodzaak dat de ene mens de andere mens iets leert, snel verdwijnt.’Ga naar voetnoot10. Zo spreekt Augustinus, en dezelfde mening herhaalt hij elders enkele malen. Ik raad u daarom aan op te houden met het publiceren van nieuwe boeken om weer tot uzelf te kunnen komen en u voor te bereiden op het oordeel van God, dat vanwege onze leeftijd u en mij zeer nabij is. Van de roem der wereld heeft u meer dan genoeg verworven, en als u naar mij luistert, bewaar dan het laatste deel van uw leven voor de eeuwige roem. Want u zult niet zonder kleerscheuren theologische kwesties kunnen behandelen als u niet eerst veel heeft afgeleerd, uw ziel voor de ogen van de Heer nederig heeft gemaakt en uw eigen oordeel wantrouwt. Mogen echter degenen die hun best doen om u anders te adviseren, inzien door wiens geest zij worden gedreven, gedachtig de woorden van Jesaja: ‘Er zullen mensen zijn die dat volk gelukkig noemen terwijl ze het verleiden, en die gelukkig worden genoemd terwijl ze in de afgrond zijn gestort’, en andermaal: ‘Mijn volk, degenen die u gelukkig noemen, zijn het zelf die u misleiden’.Ga naar voetnoot11. U zou voorts uw ziel en de Kerk (als ik niet door menselijke feilbaarheid word misleid) een niet geringe dienst bewijzen als u, in navolging van uw heilige kerkvader Augustinus,Ga naar voetnoot12. uw werk aan een nauwkeurig onderzoek | |
[pagina 105]
| |
zou onderwerpen, te beginnen bij de eerste van uw vele en verschillende geschriften, en resoluut zou verwerpen en veroordelen wat u, op grond van wetenschappelijk inzicht als gevolg van de aanmerkingen van anderen, aantreft als minder in overeenstemming met het geloof en de goede zeden. Om uw geest voor die taak te sterken, raad ik u aan de brief aan Marcellinus van uw vader Augustinus te lezen (de zevende in mijn uitgave).Ga naar voetnoot13. Naar mijn oordeel, uitgesproken als de vermaning van een vriend, is er geen reden vol vertrouwen te zijn omdat wijze en moreel hoogstaande mannen, zoals u schrijft, al uw werken hebben goedgekeurd, of, wat schijnbaar meer gewicht heeft, omdat u door pauselijke bullen wordt gesteund. Want u weet heel goed dat het eenvoudigweg doorlezen van geschriften van een vriend, ook met een eerzaam oogmerk, iets anders is dan het onderzoek van een ervaren criticus die grondig weegt wat hij leest. Vijanden luisteren immers niet op dezelfde wijze als vrienden, zoals Hieronymus zegt.Ga naar voetnoot14. Wie vijand is, zoekt een knoop in een bies,Ga naar voetnoot15. een vriend houdt ook wat krom is voor recht - een les die van uzelf te leren valt. U stelt immers dat u in uw werk dat door zoveel mensen, die uw annotaties toch hadden gelezen, was goedgekeurd, veel heeft verwijderd, veel heeft verbeterd, en meer nog in afgezwakte vorm heeft geherformuleerd. Daarom zeg ik met de gedrevenheid die mij beweegt om uw heil te dienen, dat u vele zaken op verderfelijke wijze en tot diepe schande van het volk van Christus te berde heeft gebracht, onder meer met betrekking tot het celibaat van de geestelijkheid, de geloften van de monniken, de vasten en het verbod vlees te eten, de inachtneming van feestdagen, de evangelische raden,Ga naar voetnoot16. de vertaling van de Heilige Schrift in de volkstaal, de menselijke wetten en de kerkelijke getijden, de echtscheiding van gelovigen, de credo's van de Kerk en nog tal van dergelijke zaken meer. Vandaar dat ik mij ernstig zorgen om u maak, vooral omdat u, voor zover ik heb gezien, nergens toegeeft dat u heeft zitten suffen of verkeerde keuzes heeft gemaakt, terwijl toch enkele niet van geleerdheid, verstand of welbespraaktheid verstoken mannen als Lee en Zúñiga diverse beweringen van u hebben tegengesproken en het waarschijnlijk is dat hun opmerkingen niet op alle punten ongefundeerd waren, maar in veel gevallen (of ik moet het mis hebben) terecht en ter zake dienend. De Heilige Schrift verhult niet dat men hiermee de verdenking van zonde op zich laadt. Met betrekking tot de artikelen die de uiteindelijke aanleiding voor deze correspondentie vormen, betreur ik het bovendien, dierbeminde broeder, | |
[pagina 106]
| |
dat de mensen die met u het debat aangaan, ikzelf misschien ook wel, maar u eveneens en verder iedereen die men kan noemen, over deze hoogheilige kwesties op ruwe, hooghartige, vijandige en respectloze wijze schrijven, met beschimpingen die de zaak geen goed doen, maar veeleer bederven wat anders in aangename sfeer zou kunnen verlopen. Omdat niettemin degenen die zo het debat aangaan, menen in oprechtheid pal te staan voor de verdediging van de waarheid en te worden gedreven door afkeer van bedrog, krijgen zij voor hun disproportionele uitbarstingen misschien gemakkelijk vergiffenis in de ogen van de Heer. Maar u verzoekt mij uw andere werken, met name de annotaties, te onderzoeken met dezelfde ijver waarmee ik uw parafrase van Lucas heb doorvorst, terwijl u onze gemeenschappelijke vriend, de heer Bérault (door wiens toedoen mij bereikte wat u in uw minzaamheid schreef), duidelijk maakt dat het beter is de reactie niet te publiceren die u, als het ware in het duister tastend, op mijn kanttekeningen heeft geschreven, als ik niets meer zou hebben toe te voegen aan wat u al heeft gezien.Ga naar voetnoot17. Ik zou van ganser harte willen dat de Heer het ons beiden vergunt een dergelijke gedachtewisseling aan te gaan; ik hoop namelijk dat u daar uw voordeel mee doet. Ik moet u, minzame heer, bekennen dat ik in de parafrasen van Mattheus, Johannes en de apostolische brieven enkele passages heb genoteerd waarmee ik het niet eens ben, gebruikmakend van de gelegenheid die het Parlement van Parijs mij bood door toedoen van zijn voorzitter Deloynes zaliger. Op uw annotaties heb ik echter geen enkel commentaar geleverd, omdat ik zag dat anderen die doorgenomen hadden. Overigens heb ik over de genoteerde passages verder niets geschreven, maar ik bewaarde ze voor mezelf op losse bladen, zonder commentaar. Ik heb, met andere woorden, helemaal niets geschreven om die passages te bestrijden en tot nu toe heb ik me evenmin voorgenomen dit te gaan doen. Ik heb alleen maar de passages overgenomen die mij raakten en die artikelsgewijs weergegeven. Het zou volstrekt zinloos zijn die nu naar u op te sturen. Maar als ik later op advies van de heer Bérault en van vrienden tot de conclusie kom dat de zaak van het geloof wordt gediend als ik verklarende opmerkingen toevoeg, en de Heer daarbij zal helpen, dan zal ik daartoe mogelijkerwijs overgaan. En als de goddelijke barmhartigheid dat toestaat, neem ik mij voor om de terughoudendheid in acht te nemen die passend is voor een priester op leeftijd die Gods oordeel | |
[pagina 107]
| |
vreest, en ik zal er mijn best voor doen, voor zover het van mij afhangt, dat u mijn opmerkingen kunt beoordelen voordat ze gepubliceerd worden. Maar als u mijn raadgevingen volgt en zelf uw minder juiste uitspraken terugneemt, dan wens ik u ten zeerste geluk en dank ik onze God, omdat hij mij door middel van u van die last zal hebben bevrijd. Om nu wat gemakkelijker geloof te hechten aan mijn woorden en ervan overtuigd te raken dat u op het op menige plaats niet bij het rechte eind heeft, zou u moeten lezen wat de heilige kerkvader Augustinus in preek 28 heeft geschreven over de woorden van de apostel,Ga naar voetnoot18. samen met zijn brief 154, gericht aan Publicola,Ga naar voetnoot19. en zijn antwoord op de vierde vraag van Hilarius,Ga naar voetnoot20. in het elfde deel van zijn werken. En ten slotte kwestie 22, vraag 1 in de verzamelde werken van Gratianus.Ga naar voetnoot21. Dan zult u volkomen begrijpen dat u, evenals Luther en Lefèvre, ondoordacht Origenes heeft nagevolgd, die in zijn laatste preek over Mattheus (op folio 82B in mijn uitgave) schreef dat iedere eedaflegging als ongeoorloofd door Christus was verbodenGa naar voetnoot22. - een evidente onjuistheid die dan ook op het Concilie van Konstanz veroordeeld is.Ga naar voetnoot23. Ook heeft u de plank volkomen misgeslagen door met een vroom gezicht de mening te verbreiden dat het voor de Kerk zeer nuttig is als de hele Heilige Schrift, ook het Hooglied en Ezechiël, in de volkstaal wordt overgezet. Keer op keer en met grote nadruk heeft u moeite gedaan om dit aan te bevelen, zonder acht te slaan op de grote gevaren voor het zielenheil en de onverkwikkelijke beroeringen die de Kerk hierdoor vaak genoeg heeft moeten verduren. Reden waarom zij meer dan eens heeft verboden dat dit zou gebeuren.Ga naar voetnoot24. U staat mij wel toe te vermelden dat de heer bisschop van MeauxGa naar voetnoot25. nu tot zijn nadeel ervaart welke vruchten het ongeletterde volk van zijn diocees door de inspanningen van Jacques Lefèvre op dit gebied heeft geplukt.Ga naar voetnoot26. U kunt beter weten dan ik, of in Duitsland de vertaling van de Heilige Schrift | |
[pagina 108]
| |
in die taal inderdaad bij de mannen en vrouwen van het platteland een groei van het geloof heeft opgeleverd. Had u maar willen lezen wat de zeer ervaren doctor Gerson op verschillende plaatsen over deze kwestie op schrift heeft nagelaten! Er zijn vindplaatsen in het eerste deel van zijn werken, Over kerkelijke schrijvers, beschouwing 11; in hetzelfde deel, Over de lekencommunie onder beide gedaanten, onder xvii, letter M; in het derde deel, traktaat 8 over het Magnificat, onder lxxxvii, letter Z; in het vierde deel, onder xiii, letter L; in hetzelfde deel onder xlvi, letter G; en tenslotte in hetzelfde deel onder lxvi, letter I.Ga naar voetnoot27. Als u, broeder, deze doctor als kinderlijk en onbeduidend geringschat, zult u nauwelijks op welwillende hulp kunnen rekenen, voor zover die afhangt van mijn wensen voor uw zielenheil. Ik zou durven zeggen dat het lezen van die bescheiden doctor bovenal voor u noodzakelijk is om zelf tot deemoedigheid te komen, aangezien dat het enige middel is om God welgevallig te zijn. Als u echter, na lezing van de passages waarnaar ik verwijs, tot de conclusie komt dat ik voor uw gevoel in deze twee aangelegenheden beslagen ten ijs kom, beseft u dan dat ik ten aanzien van de rest niet zonder grond gesproken heb, maar voldoende betrouwbaar bewijs kan aanvoeren om mijn beweringen te staven. Bij wijze van afsluiting van de brief deel ik u nu mee wat gisteren in een gewichtige faculteitsvergadering over enkele van uw werken is besloten. Een of andere bewonderaar van u - ik weet niet wie - maakte een Franse versie van de Lof van het huwelijk, het Onze Vader en het Credo.Ga naar voetnoot28. Als het er nog meer zijn, herinner ik ze me niet. De vertalingen zelf zijn echter, zoals dat in Parijs gaat, aan onze faculteit voorgelegd om te weten of het zinvol | |
[pagina 109]
| |
zou zijn om ze te drukken of niet. Overeenkomstig de gewoonte van de faculteit lazen degenen aan wie de opdracht was toevertrouwd, in het openbaar de dubieuze passages voor die zij in de vertalingen hadden aangetroffen. Na het aanhoren daarvan was iedereen verbijsterd; met uw opvattingen was men het duidelijk oneens. Ik denk dat de vertaler, van wie sommigen vermoeden dat het Louis de Berquin is geweest,Ga naar voetnoot29. u, dierbare broeder, met zijn ijver geen grote dienst heeft bewezen. En er valt te vrezen dat u en Lefèvre eenzelfde behandeling door onze faculteit te wachten staat, want onmiskenbaar is dat over u beiden door velen dikwijls in ongunstige zin wordt gesproken. U vaarwel zeggend volhard ik in mijn smeekbeden. Luister, zo bid ik, naar de raadgevingen van uw Béda, voor zover u daartoe op een verantwoorde manier in staat bent, en het zal u goed gaan. Vanuit het Collège de Montaigu, Parijs, 21 mei 1525 Uw Béda, die tot het vervullen van uw wensen bereid is |
|