De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 11. Brieven 1535-1657
(2013)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd1552 Van Floriano Montini
| |
[pagina 46]
| |
heid van de ziel denken. Want toen mij in de afgelopen maanden uw boek over de wilsvrijheid in handen kwam, heb ik ervoor gezorgd dat het ook gelezen werd door hen van wie ik wist dat ze ten zeerste met u verbonden waren door een vanouds bestaande vriendschap en liefde voor de Muzen. Onder hen dient zich vooral onze Pistofilo aan, die vanwege zijn wendbaarheid van geest en zijn kundigheid in de politiek en het recht, terecht de persoonlijke secretaris van onze vorstGa naar voetnoot2. is, en Celio,Ga naar voetnoot3. die voor de Kerk, ja zelfs voor ons land een uitzonderlijk licht is, zowel vanwege zijn andere zeer voortreffelijke gaven als vanwege zijn veelzijdige geleerdheid en kennis. Hoe meer zij door hun eigen verdiensten onder ons in aanzien raken, des te meer worden zij bekend als aanhangers van uw leer en reputatie. Hoe dankbaar zij zich voor mijn aan hen bewezen dienst hebben betoond, kunt u gevoeglijk opmaken uit dat wat Celio aan Pistofilo schreef en Pistofilo onlangs aan mij heeft doorgestuurd. Ik meende dat u dit ook moest lezen, en wel om op die manier te kunnen meegenieten van onze onderwerpen van belangstelling en onze gesprekken over u, die zo'n respectabele betekenis heeft gegeven aan onze onderlinge discussies en die ons samenhoudt en verbindt alsof wij bijeen zijn. In dit verband doet Celio dan ook verrassend sympathiek aan, omdat hij zowel uw toeleg als het uiteindelijke resultaat waardeert bij deze uitgave van uw boek. Ik meen dan ook dat uw kennis en geleerdheid net zo min in het zonnetje gezet hoeven te worden als het licht en de stralen van de zon zelf, die zelfs blinden nog wel in het vizier hebben en met een universeel zintuig waarnemen. En als u met dit werkje van u mensen die u zeer toegenegen zijn heeft bevrijd van angst en alle vormen van argwaan, wat zal er dan gebeuren, vraag ik u, als u met ontplooide banieren afdaalt naar dit slagveld en al uw troepen die u nu nog thuis houdt en bij lamplicht toerust, in de strijd zult brengen? Maar wie zou zich niet blameren door er bij u op aan te dringen dit te doen, u die wij op goede gronden moeten beschouwen als de vroomste in geleerdheid en als de geleerdste in vroomheid. Iets wat overigens alle vrome en geschoolde mensen van u zouden verlangen en waartoe zij bij u ook met de meest indringende smeekbeden zouden aandringen, ware het niet dat zij met hun verzoek op enigerlei wijze de indruk zouden kunnen wekken ooit dwang te hebben uitgeoefend op de beschermer en redder van de vrijheid van de ziel. Niettemin hopen wij allemaal dat te zijner tijd in een kwestie als deze de zeer overvloedige vruchten van uw vroomheid en geleerdheid ter beschikking mogen komen. Die zullen des te meer welkom zijn naarmate de goddelozen zullen kunnen constateren dat die vanzelf zijn gegroeid en niet zijn gekweekt in het belang van deze of gene. | |
[pagina 47]
| |
Maar hierover nu meer dan genoeg. Verder zou ik u dringend willen verzoeken mij te laten weten of u een editie van Proclus bezit - die Celio aanhaalt,Ga naar voetnoot4. en die ik een tijd geleden al lezend ben tegengekomen in een werk getiteld Tien discussiepunten over de voorzienigheid, het noodlot en dat wat in ons isGa naar voetnoot5. - of liever nog dat u het laat kopiëren, waarvoor ik u geld zal laten bezorgen voor de kopiisten. Want ik constateerde dat het exemplaar dat ik in de stad Rome heb verworven vol fouten zit. Zoals zijn geschriften aantonen, had deze man een veelzijdige kennis en een overduidelijke belangstelling voor godsdienst. Toen hij voor Theodorus Mechanicus het onderwerp van de voorzienigheid, het lot en de wilsbeschikking, zoals ik al memoreerde, behandelde, besprak en verklaarde hij scherpzinnig vele zaken, in een overigens weerbarstige en buitengewoon moeilijke kwestie. Daarom zou ik u zeer dankbaar zijn, als het door uw medewerking mogelijk zal zijn om deze geschriften van hem in een meer gecorrigeerde vorm te lezen, ofschoon ik heel goed weet hoever de leerstellingen van de platonisten en andere filosofen afwijken van de christelijke geloofsovertuiging. Maar menselijke wijsheid geringschatten wij niet of keren wij niet in die mate de rug toe, dat wij haar totaal in strijd achten met die, welke wij vanuit de Heilige Schrift met het drinken van de moedermelk tot ons genomen hebben. Wij constateren dat die aan zeer veel zielen vleugels en een opwekking tot God verschaft. Terwijl wij vanzelf en onwillekeurig tot dit soort studies worden aangetrokken, en de ziel zelf begerig haakt naar dat wat er ten aanzien van haarzelf te ondernemen en te onderzoeken is, en datgene nog nauwkeuriger en dieper doorvorst wat al duizend maal, zoals Proclus zegt, is nagegaan, lijken ook de huidige tijdsomstandigheden ons ten zeerste daartoe op te wekken. En die hebben ons in een zodanige staat van goddeloosheid, bijgeloof en ongerustheid gebracht, dat wij de indruk hebben dat er een enorme wolk van verwarring over alles is neergedaald, en dat gaat zover dat wij nauwelijks enig geloof hechten aan onze ogen of aan onze gevoelens in het algemeen en aan de tradities van onze voorvaderen: zo onbeschaamd en hardnekkig wordt overal alles wat heilig en profaan is verdraaid naar het believen en het domme inzicht van wie dan ook. Dit is wat ik gedurende al die maanden dat ik met de legaatGa naar voetnoot6. in de provincie vertoef, heb ervaren met de in Duitsland recentelijk ontstane, uiterst verderfelijke groeperingen. Wij zien daarin buitengewoon velen zo jammerlijk | |
[pagina 48]
| |
ten onder gaan, dat men zich hoogst verwonderd afvraagt waar hun dwaasheid vandaan komt, die zo groot is dat zij aan geen enkele wet gehoor geven, voor het gezag van niemand wijken en niemand iets toestaan dat niet strookt met hun eigen opvatting, terwijl zij aanmatigend genoeg zijn slechts zichzelf voor godvrezend, geleerd en verstandig te houden - met als gevolg dat je hen, met welk smeersel van een gezonder oordeel dan ook, volstrekt niet beter kunt maken. Hierin zijn zij totaal niet te onderscheiden van hen die ten prooi zijn aan een enorme koortsgloed en die op het hoogte- en keerpunt van de vastgestelde ziekte, zelfs als zij slokken van de ijskoude Donau zouden nemen, niet hun dorst kunnen lessen of de koortsgloed op enigerlei wijze kunnen temperen. Maar hoe meer zij over hun koortsgloed klagen en die met een waaier trachten te verminderen, des te meer jagen zij die op en raken zij verhit, totdat óf de natuurlijke kracht de overhand krijgt en tot koortsafname leidt, óf dat die het onderspit delft en samen met de koorts het leven wegneemt. Dit maakt dat uw advies om dit soort geestesziekte te behandelen, in zeer hoge mate bijval vindt. U raadt aan om niets te ondernemen dat te heftig of te indringend is, maar alleen die dingen uit te bannen en te verwijderen, die de ziekte erger en heviger kunnen maken. Tot deze categorie rekent u alles wat buiten de oevers van de scholen, de boekverkopers en de predikers kan treden en kan stromen naar kwalijk aangetaste plekken. Ieder die thuis is in de geneeskunde, en kennis heeft genomen van de aard van ziekte en patiënt, zal een dergelijke mening steunen. Tot dat advies dragen nu ook ten zeerste de gebeurtenissen bij die uit betrouwbare bronnen over de Bohemers worden gemeld en die bij hen hebben plaatsgevonden. Nadat er reeds ongeveer honderd jaar een verstandsverbijstering heeft gewoed, glijden zij vrijwel vanzelf - over de inspanningen van de legaat in deze wil ik het intussen niet hebben - terug naar de schoot der Kerk en proberen zij zich te herenigen met de Apostolische Stoel. Dit hebben zij op 5 februari jongstleden in een openbaar besluit van alle partijen in zeer uitvoerige bewoordingen bekrachtigd.Ga naar voetnoot7. Voorheen kon geen enkele vorm van gehoorzaamheid, plicht, en daarbij geen enkele vorm van invloed of dreigement van koningen of keizers hen daartoe bewegen. Zo kan gemakkelijk de indruk ontstaan dat de godvrezendheid, van Duitsland losgewoeld door een stuwing van de zee en van de golven, als door een overstro- | |
[pagina 49]
| |
ming in Bohemen is aangespoeld. En allen verwelkomen haar met open armen en met open blik, alsof zij een bannelinge is die van haar recht op terugkeer gebruikmaakt. Maar als nu de natuur der dingen zo is dat alles zich voltrekt volgens een vast patroon van afwisseling, en dat het van belang is dat het kwaad ontstaat en wordt verdragen opdat we daardoor tenminste de deugd en het goede dat in ons is beoefenen, wie van uw Duitse landslieden zal dan niet denken dat op enig moment hetzelfde zal gebeuren, zodat zij ofwel geraakt door het licht van de waarheid ofwel vervuld van afkeer van een te onbevredigend leven, uiteindelijk daarheen terugkeren vanwaar zij met onverstand, als het ware buiten zichzelf geraakt, zijn afgegleden? Toen de legaat van de verheugende stap van de Bohemers, waarvoor hij zich met grote inzet had beijverd, met even grote blijdschap kennis had genomen, en hij die door een persoonlijke boodschapper met overeenkomstige plichtsgetrouwheid aan de paus had bericht, was het zaak om die ook aan alle mensen van goede wil mee te delen. Bij voorrang echter aan u, van wie wij denken dat u om velerlei redenen een dergelijk bericht als zeer welkom zult beschouwen. En zo hebben wij, wat een gelukkig en gunstig voorteken moge zijn, de Bohemers nu als medestanders van de eenheid van de Kerk. Van hen verwachten we elke dag gezanten met wie de gehele kwestie op een ordentelijke manier afgehandeld kan worden. Intussen kunnen degenen die nog ongunstig, om niet te zeggen goddeloos denken over de Heilige Stoel, tot het inzicht komen dat haar gezag niet zo op sterven na dood is dat zij niemand meer heeft die haar volgt en het primaat toekent aan het geloof, zonder welk wij niemand zijn. Maar reeds te lang maak ik misbruik van uw welwillend oor en houd ik u af van gewichtiger wetenschappelijke arbeid, waarmee ik de publieke zaak schade doe. Maar u zult dit een vriend en een u zeer toegewijd man gaarne vergeven, aangezien ik het eerste deel van deze brief niet met goed fatsoen, en het tweede deel niet zonder dat het mij een verwijt zou opleveren, kon weglaten. Het zou zeer plezierig zijn te vernemen dat deze brief u bezorgd is. De kardinaal is zeer op u gesteld en biedt u zijn diensten aan. Zorgt u ervoor dat het u goed gaat. Boeda, 22 februari 1525 Uw Floriano Montini Aan de zeergeleerde heer en vermaarde theoloog Erasmus van Rotterdam, die mijn grootste respect verdient. Te Bazel |
|