1512 Aan Rudbert von Mosham
Bazel, 12 november 1524
Erasmus van Rotterdam groet Rudbert von Mosham, kapitteldeken van Passau in Beieren
Uw gezicht kan ik me zo voor de geest halen met zijn uitstraling van vriendelijkheid, ik herinner me onze veelvuldige gesprekken en de diensten die u mij bewezen hebt, ik ben niet het werkje over de jacht vergeten dat u vertaald had, en met succes, althans volgens mij: kortom, de hele Rudbert is zo levendig aanwezig in mijn geheugen dat ik hem zelfs in kleur kan tekenen. Het enige wat ik me niet herinner is dat ik gevraagd zou hebben mijn groeten over te brengen aan de kardinaal van Gurk.Ga naar voetnoot1. Ik heb niets tegen de aanzienlijksten van de kerk; maar zo is mijn aard nu eenmaal: ik heb absoluut geen enkele behoefte om iemand zo mijn groeten over te brengen, zeker niet in Duitsland. Als ik in dit geval wel zo dom ben geweest, weet dan dat ik gewoon uw gevoelens heb willen ontzien. Als mijn groeten verloren zijn gegaan, doet me dat niets. Dagelijks word ik begroet door de ordinairste lieden, die om me lachen wanneer ze me ook nog wat geld afgetroggeld hebben of me bespotten te midden van hun drinkebroers. Toch heb ik geen enkele reden tot klagen over de kardinaal: hij bleek vriendelijker dan ik verwachtte.
Of Duitse vorsten al dan niet gewoon zijn iemand niet zonder geschenk te laten gaan, moeten anderen maar bekijken. Mij heeft deze nieuwigheid in elk geval niet gestoord, afgezien dan van het feit dat na mijn beleefdheidsbezoek aan hertog Frederik van Saksen de volgende dagGa naar voetnoot2. Georgius Spalatinus naar me toekwam terwijl ik nog in bed lag: hij bracht me een lap damast voor een kledingstuk, hoewel ik zoiets niet eens had durven dromen. Om beter te kunnen begrijpen wat ik bedoel moet je bedenken dat ik drie weken in Keulen doorgebracht hebGa naar voetnoot3. zonder daar ook maar één vorst van Duitsland een bezoekje te brengen. Als ik zou kunnen, wil ik iedereen helpen maar bij niemand in dienst zijn: als ik echter ergens in dienst zou moeten zijn, komt men naar mijn ervaring meer arrogantie tegen in één drukkerij in Duitsland dan bij tien Engelse of Franse bisschoppen. Maar het feit dat ik in vele lieden zowel loyaliteit als dankbaarheid mis, doet niets af aan mijn warme gevoelens voor mijn echte vrienden uit Duitsland. Dit vertel ik om te voorkomen dat u denkt dat onze vriendschap door welke reden dan ook bekoeld is.
U ziet hoe gul ik in mijn boeken met namen gestrooid heb van vrienden, daarbij duidelijk meer gehoor gevend aan hun wensen dan aan mijn eigen oordeel. U ziet ook hoe weinigen van hen hun vriendschap aangehouden hebben, hoe velen in vijanden veranderd zijn. Toch weegt hun schuld niet zo zwaar bij mij dat ik nu een minder grote vriend ben van WillibaldGa naar voetnoot4. en de overige waarachtige vrienden. Wat nu uw opmerking betreft dat ik u in mijn