De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 10. Brieven 1356-1534
(2012)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 324]
| |
1501 Van Joachim Camerarius
| |
[pagina 325]
| |
er daarom van overtuigd, Erasmus, dat ik bij mijn vrienden vol trots gegeurd heb met de gastvrijheid waarmee u me ontvangen en onthaald hebt, en dat ik nu al voortdurend pronk met de groeten die u me gedaan hebt als met een eerbewijs en een onderscheiding. Ik ben ook niet bang dat u hierom boos op me wordt aangezien het in niet geringe mate bijdraagt tot uw hulde en lof dat anderen door het licht en de schittering van uw roem in het zonnetje gezet worden. Dus ik pas uw verheerlijking zo op mezelf toe dat ook ik erdoor groei en er toch aan het totaal van uw lof geen afbreuk wordt gedaan en er misschien zelfs iets aan toegevoegd wordt. Omdat ik u hoe dan ook moest schrijven, vond ik het genoeg dit even aangeroerd te hebben zoals u ziet, om u niet tot last te zijn door een veel te lang verhaal en om ook niet, door het helemaal achterwege te laten, het bijna onmogelijk te maken mijn belangstelling voor u en mijn genegenheid te bewijzen. Want als ik u niet genegen zou zijn, niet tegen u opzie en u niet eerbiedig, Erasmus, zou ik wel een heel slecht iemand zijn; uw eruditie, uw opvattingen, uw goedheid verdienen dit immers. Als ik u zelfs zou haten en zou optreden als een vijand van uw reputatie, dan moet men toch wel terecht de indruk krijgen dat ik me als een grote onverlaat heb laten kennen? Maar ik, tevreden met een besef van wat juist is in deze zaak, benadruk mijn belangstelling en mijn respect voor u niet, zeker niet tegenover u, en ik ben ook niet zo zorgvuldig bij het weerleggen van de valse aanklachten die alle stervelingen tegen u uiten. Ik zie dat het dwaas zou zijn als ik dit echt zou willen doen: alsof het u buitengewoon interesseert wat ieder individu van de laagste klasse van u vindt, of alsof ik geloof dat ook maar iemand kan voldoen aan de verwachtingen van de mensen. U zult wel zeggen: waartoe deze vergezochte inleidingen? Natuurlijk hierom, Erasmus, omdat ik vermoed dat er iets veranderd is in uw welwillende houding jegens mij. Dat is de schuld en het werk van enkele misplaatst nieuwsgierige mensen met hun sinistere oplettendheid (laat ik immers nu ter zake komen), die zowel uw brief als die van LutherGa naar voetnoot4. openbaar gemaakt hebben, die ik achtereenvolgens heel trouw bezorgd en ieder van u ter hand gesteld had: dit deed Luther pijn, Philipp en ik zuchtten diep. Nu zult u zeggen: ‘Wat vermoed je dan, of wat voor iemand denk je dat ik ben?’ Vergeef me, Erasmus, ‘liefde is een zaak vol onrust en angst’.Ga naar voetnoot5. Maar als het zuiver toeval is dat de dingen die ik in uw brief aan Melanchthon heb gelezen over de openbaarmaking van die brieven, onmiddellijk volgen op het noemen van mijn naam, zal ik toch door mijn ongerustheid hierover een duidelijker bewijs leveren van mijn genegenheid voor u. Maar als - ik word nu gedwon- | |
[pagina 326]
| |
gen iets te vrezen wat ik niet graag denk - uw welwillende houding jegens mij in enig opzicht schade heeft opgelopen, zal ik haar herstellen en versterken. Allereerst moet u het zo zien, Erasmus, en mij op mijn woord geloven: ik heb de briefGa naar voetnoot6. die ik van Maarten Luther aangenomen had om die, als ik Bazel bereikt had, aan u te bezorgen, ook aan u als allereerste bij onze ontmoeting ter hand gesteld en ter lezing aangeboden, zoals ik boven gezegd heb; ik heb uw antwoordbriefGa naar voetnoot7. in alle eerlijkheid aan Luther gegeven, en in die tussentijd heb ik zelfs niet de onbeschreven pagina waarop slechts uw TerminusGa naar voetnoot8. staat, aan iemand anders (uitgezonderd Philipp) laten zien voordat ik de brief aan Luther overhandigd had na mijn terugkeer in Wittenberg. Want niet alleen ben ik door de zorg van mijn opvoeders vanaf mijn kinderjaren zo gevormd dat ik geleerd heb mijn aandacht en handen en ogen af te houden van andermans spullen, maar ook heb ik van nature al altijd een afschuw van kijken in persoonlijke geschriften: want ik vond dat iemand onfatsoenlijk handelt als die, ook nog door een grove overtreding, pogingen in het werk stelt informatie te achterhalen waarvan hij door het vouwen van het briefpapier en door de bescherming van lak en zegel met zoveel zorg verwijderd gehouden werd. Vaak heb ik de teugelloze waanzin van deze tijd vervloekt vanwege andere vormen van dolle drift maar vooral vanwege deze criminele brutaliteit; want men kan onderhand niets meer veilig achter slot en grendel en in brievenkistjes opbergen, niets aan vrienden toevertrouwen en zelfs niet diep in zijn hart iets overdenken, omdat de menselijke slechtheid alles doorzoekt en opgraaft. Zij houdt zich in onze tijd bij voorkeur, tot vermoeiens toe, bezig met het onderzoeken van persoonlijke correspondentie. Daarom maken bepaalde personen tegenwoordig, zodra ze zich beledigd en gekwetst achten, niet alleen de brieven openbaar die ze zelf hebben ontvangen van hen door wie ze gekwetst schijnen - en lezen die in het openbaar voor, dat wil zeggen, ze laten ze in honderden exemplaren drukken - maar ook gaan ze andermans brieven doorzoeken onder het voorwendsel van die belediging, om daaruit desnoods op grond van één lettertje enige negatieve publiciteit voor hun vijand te kunnen genereren bij hun lezers: dat zijn mensen, zo zegt Cicero, die verstoken zijn van menselijkheid en van de benodigde kennis om te kunnen samenleven.Ga naar voetnoot9. Natuurlijk heb ik, begiftigd met zo'n karakter en zulke gevoelens, het gewaagd (want ik doe nu even alsof u me al beschuldigt van die wandaad) om dingen die mij gegeven en aan mijn eerlijkheid toevertrouwd waren, met | |
[pagina 327]
| |
onvoorstelbare eerloosheid publiek te maken! Natuurlijk heb ik het bestaan om niet eens bevreesd te zijn voor de knaging van mijn eigen geweten! Natuurlijk wilde ik niet terugdeinzen voor veroordelingen door de hele wereld, om maar niet te spreken van veroordeeld worden door u! Wat voor geweldige overmoed en groot verraad zou dit zijn, die een ventje van niks als ik in mijn hart heb laten nestelen? Maak van mij maar iemand die elke notie van fatsoen de rug toegekeerd heeft en koppig zijn best heeft gedaan een schurk te zijn, maar in werkelijkheid hebt u direct kunnen opmerken - en ongetwijfeld hebt u dat ook gedaan, maar desalniettemin raak ik verontrust door ijdele vrees (ik kan het niet genoeg herhalen) - u hebt direct kunnen opmerken, zei ik, dat het zegel van Luthers brief waarover u schrijft, heel en ongeschonden is gebleven totdat ik de brief bij u bezorgd had. Maar over uw eigen brief - want ik hoor dat die eenzelfde lot heeft ondergaan, dat wil zeggen dat hij vele malen overgeschreven is en dat de kopieën nu door veler handen beduimeld worden - verklaar ik onder ede tegenover u dat Luther exact hetzelfde heeft gezien: ik zweer het bij de Muzen, de allerheiligste eed. Of denkt u soms dat ik de ‘sluwe trucs van het openmaken van zegels’ uit de kunst van AlexanderGa naar voetnoot10. geleerd heb? Misschien weet ik al door wier schuld of door wier domme argeloosheid (die voorwaar zelf ook een vorm van schuld is) het gekomen is dat die brieven onlangs algemeen bekend geworden zijn. Maar ik ben er niet zo erg op belust mezelf te verdedigen dat ik mijn pleidooi wil laten uitmonden in een beschuldiging van anderen; ook vind ik het niet stroken met mijn eerlijkheid om ten eigen voordele uit de conversatie van anderen en op grond van vage geruchten iets te fabriceren wat ik zelf niet heb waargenomen. Daarom, Erasmus, als u in deze zaak over mij anders bent gaan denken dan ik ben - iets wat ik (ik heb het al vaak gezegd) helemaal niet zeker weet maar slechts vrees - verzoek ik u om die opvatting in uw gedachten als een onjuiste te verbeteren, hoe waarschijnlijk ze ook is in deze tijd van menselijke ijdelheid. Tevens verzoek ik u te geloven dat ik uw lof, uw naam, uw eer ten zeerste ben toegedaan en dat ik het nooit zover zal laten komen dat ik anders over u denk, spreek, handel dan de mate van uw waardigheid met zich meebrengt en vereist. Hoewel dit geen gewicht toevoegt aan uw reputatie, is het toch billijk dat ik dit voornemen van ganser harte ten uitvoer breng als ik liever niet te boek wil staan als een man die elke verplichting vergeet en laat vallen. Vaarwel, hooggeëerde heer. Wittenberg, 30 <november> | |
[pagina 328]
| |
Degene die u mijn brief heeft bezorgd, is van geboorte een edelman afkomstig uit Meissen.Ga naar voetnoot11. Hij is een oud-leerling van Mosellanus en een uitmuntende jongeman. Ik zou hem aan u aanbevelen als ik niet zou menen iets arrogants en hoogmoedigs te doen om me zo'n groot recht toe te eigenen dat ik hoop dat het bij u enig gewicht in de schaal legt als ik u voor anderen benader met mijn aanbeveling. Trouwens, ook hier zal hij zelf al een schitterende aanbeveling vormen met zijn voortreffelijke eigenschappen. |
|