De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 10. Brieven 1356-1534
(2012)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 215]
| |
1449 Van Kilian Praus
| |
[pagina 216]
| |
bezwaren mijn pleidooi aanvaard, zoals ik hierboven heb medegedeeld. Erasmus, aanvaard alstublieft mijn pleidooi ook en wees er voor honderd procent van overtuigd dat ik in elk geval over die brief van u helemaal niet eens iets naar buiten heb kunnen brengen. Wat was dan het geval? Als noch Sapidus zelf noch ik hier iets gelekt hebben, om het eenvoudig te zeggen, waar komt die achterdocht van u dan vandaan? Waarom, ten slotte, heeft Eppendorf zich bij u beklaagd? Geloof me, dat beklag komt heel ergens anders vandaan, misschien wel van datgene wat Simon,Ga naar voetnoot2. familie van mij en ook u welbekend, mij geschreven heeft voordat u bij Sapidus geprotesteerd had dat die bewuste brief niet zorgvuldig geheim gehouden was. Want ik had aan die vriend van mij een paar dingen geschreven die ons allebei aangingen en had daarbij de naam Eppendorf moeten laten vallen omdat die aan Simon nog ettelijke goudstukken schuldig was; ik had laten blijken dat ik het lot van Eppendorf betreurde omdat van die jongeman met dat talent, anders zo slim en zo beschaafd, nu gezegd werd dat hij heilloze plannen trachtte uit te voeren en omdat hij geen poging deed om weer bij u in de gratie te komen; ik had er verder op gewezen dat hij uw pen moest vrezen, want ik hoorde van vrienden dat er voor uw welbespraaktheid, waarmee u onbetwist verreweg het meest van allen vermag, materiaal in overvloed was indien u zou besluiten iets tegen hem te schrijven, en dat u iets had waarmee u hemzelf heel pijnlijk kon treffen; hieraan had ik nog toegevoegd dat het, naar de mening van mensen die bekend staan om hun eerlijkheid en hun kennis en die absoluut niet kwaadwillend zijn ten opzichte van Eppendorf, veel beter en nuttiger voor hem zou zijn om te proberen zijn schuld af te betalen, die geweldig groot is, dan om die vervelende vijandelijkheden tegen u door te zetten en zo uiteindelijk de scherpe punt van uw pen op zichzelf te richten; want dat hij in het eerste geval zijn eigen reputatie zou redden, maar in het tweede een aanzienlijk deel van zijn goede naam zou verliezen. Dus heb ik aan mijn vriend Simon Schaidenreisser over dit soort zaken die Eppendorf aangaan, geschreven, beslist niet uit haat jegens hem maar juist uit grote sympathie, echter wel zo dat hij misschien met enig recht op mij gepikeerd zou kunnen zijn als iets hiervan hem ter ore zou komen; ik heb bovendien tot slot gevraagd of Simon wist wat er speelde tussen u beiden. Hij antwoordde mij op die laatste vraag met de woorden: ‘Conrad,Ga naar voetnoot3. vroeger Huttens dienaar, tegenwoordig van Eppendorf, heeft mij verteld toen hij onlangs hier was, dat Eppendorf zich per brief beklaagd had bij Erasmus.’ Toen ik naar de klachtgrond vroeg, gaf hij als antwoord dat het | |
[pagina 217]
| |
een moeilijke kwestie was. Toen ik aanhield en het nog een paar keer vroeg, heeft hij het mij met enige tegenzin verteld. Hij zei: ‘Eppendorf heeft uit brieven die vrienden en kennissen hem vanuit zijn vaderland gestuurd hebben, duidelijk in de gaten gekregen dat hij door toedoen van Erasmus niet zo erg gewaardeerd wordt door zijn vorst.’Ga naar voetnoot4. Uit deze woorden kunt ook u opmaken, beste Erasmus, dat datgene waarover Eppendorf zich per brief bij u beklaagd heeft, van anderen dan van mij of van Sapidus afkomstig is. Dit hele jaar dat ik uit Bazel weg ben, heb ik hem nooit gezien: in al die tijd heb ik hem slechts één brief geschreven, een heel korte, waarin u helemaal niet ter sprake kwam, en wel zodra ik vernomen had dat hij in Straatsburg was, lang voordat u die brief waarover het nu gaat naar Sapidus gestuurd had. In Bazel was ik bevriend met Eppendorf in de tijd dat ik ontdekte dat hij bij u uiterst gezien en geliefd was. Zodra Hutten naar Mulhouse was vertrokkenGa naar voetnoot5. en de vete tussen u en hem zich begon te openbaren, heb ik Bazel en Eppendorf tegelijk achter me gelaten. Ik heb Hutten zelfs een paar keer bezocht in de tijd dat die in Bazel was: ik voelde me door een persoonlijke verdienste van hem voor mij hiertoe verplicht omdat hij mij een aanbevelingsbrief gegeven had voor mijn weldoener,Ga naar voetnoot6. door wie Hutten toen zeer hoog geacht werd, en ik de vrucht van die aanbeveling gesmaakt heb. Maar toen had Hutten zijn ware gezicht nog niet laten zien: die bezoekjes van mij, die begroetingen, hebben allemaal plaatsgevonden vervoor het verschijnen van Huttens Beklag. Kortom, noch Hutten noch Eppendorf heeft mij ooit geraadpleegd. Al wat door hen ten nadele van u gezegd is, geschreven is, gedaan is, dat is echt allemaal gezegd, geschreven en gedaan zonder dat ik het wist, laat staan dat ik iets goedkeurde. Maar ik kan betrouwbare getuigen vinden van het feit dat ik niet slechts eenmaal en niet slechts op één plaats duidelijk heb laten blijken hoezeer ik sommige dingen afkeurde die zij ondernomen hadden en hoe het mij vooral tegenstond dat Eppendorf onenigheid met u had (ik wil nog geen zwaardere term gebruiken) en hoezeer ik wenste dat hij snel zou terugkeren naar een goede verstandhouding met u. Dit heb ik ook besproken met Conrad, zijn dienaar, toen die toevallig op doorreis naar Straatsburg hierlangs kwam. Ik heb hem gevraagd of Eppendorf eigenlijk nog problemen met u had en of er nu een goede verstandhouding was tussen u tweeën. Hij antwoordde dat Eppendorf zich in de toekomst rustig zou houden. Dat voornemen heb ik toegejuicht, en op alle mogelijke manieren heb ik Eppendorf aangespoord daarin te volharden, op te passen dat hij niet de rol van de overleden Hutten | |
[pagina 218]
| |
ging voortzetten, wat hem bij velen gehaat zou maken, en zijn best te doen zich zo snel mogelijk met u te verzoenen. Ik zei dat dit in het belang van hem zelf was: dat dit het was wat niet alleen hem het meest zou sieren maar zonder twijfel ook een klinkende aanbeveling vormde bij alle verstandige mensen. Ook mijn gesprekken met Beatus Rhenanus kwamen hierop neer. Maar toen die mij aanspoorde om Eppendorf een brief te schrijven met het advies zich met u te verzoenen, heb ik geweigerd omdat ik niet verwachtte dat ik met mijn brief iets zou bereiken en omdat ik dacht dat hetgeen Eppendorf zou doen, door hem niet volgens mijn advies gedaan zou worden maar volgens advies van anderen of nog eerder naar zijn eigen idee. Omdat het zo zit met al deze dingen, beste Erasmus, blijft het volgende over: ten eerste dat u uw eerdere goede verstandhouding met Sapidus handhaaft, niet alleen omdat u met betrekking tot die brief nu wel inziet dat er door hem niet iets per vergissing naar buiten gebracht is, maar ook omdat hij, voorzover ik zie, telkens wanneer uw naam valt, u gewoon een goed hart toedraagt en steeds met eerbied over u spreekt; ten tweede dat u alle verdenking laat varen dat mijn trouw aan u niet standvastig is, en dat u uw vroegere welwillendheid ten opzichte van mij behoudt aangezien u nu merkt dat ook ik van alle schuld gezuiverd ben; ten slotte dat u absoluut niet moet geloven, omdat enkele Duitsers zich weinig vriendelijk gedragen tegenover u, dat daarom alle Duitsers diezelfde vijandige gevoelens voor u koesteren. Volgens mij is het zelfs zo dat ook degenen die u lijken te haten, geenszins de hele Erasmus haten, en dat die veronderstelde afkeer voortkomt uit belangstelling en een zekere genegenheid. Want toen zij zo overdreven op u gesteld waren, wilden ze Erasmus helemaal voor zichzelf houden. Maar genoeg hierover. U kunt mij in elk geval rekenen tot de mensen die u zeer toegewijd zijn, en dat moet u ook doen. Want afgezien van de weldaden van uw publicaties, waarmee u mij - en met mij alle intellectuelen - aan u had verplicht al voordat ik u van gezicht kende, is er ook iets persoonlijks, waar ik vaak aan denk, namelijk hoe vriendelijk en welwillend u mij altijd aansprak telkens wanneer ik ietwat beschroomd samen met enkele geleerde heren naar u toe kwam om van uw aanwezigheid te genieten, en hoe u zelfs toen absoluut niet neerkeek op mijn onbeduidend persoontje. Omdat ik dus herhaaldelijk aan die vriendelijkheid, die welwillendheid van u denk, kan ik zelf niet anders dan van u houden en u toegewijd zijn. Als u deze brief goed opvat, die weliswaar langer is dan eigenlijk hoort maar uit noodzaak zo rijk aan woorden is, zult u mij wat meer moed geven om u later nog eens te schrijven als dat nodig is. Ik bid dat u een lang leven beschoren mag zijn, Erasmus, meer omwille van ons dan omwille van u. Moge Christus u zo lang mogelijk voor ons bewaren in goede gezondheid. | |
[pagina 219]
| |
Sélestat, 27 mei 1524 Kilian Praus o.s.b. Aan de heer Erasmus van Rotterdam, de beroemdste en beste doctor in de letteren, zowel de heilige als de profane letteren |
|