De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 9. Brieven 1252-1355
(2011)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| ||||||||||||||||||||||||
men. De datum van de brief bleef ongewijzigd in de Catalogus novus omnium Erasmi Roterodami lucubrationum, die in september 1524 bij Froben van de pers kwam. De Catalogus novus was ten opzichte van zijn voorganger opnieuw sterk uitgebreid. | ||||||||||||||||||||||||
Erasmus van Rotterdam groet de zeer geachte heer Johann van Botzheim of Abstemius, doctor in de beide rechten en kanunnik te KonstanzJe kunt het niet verdragen, zeer illustere Abstemius,Ga naar voetnoot1. dat er iets van mijn geschriften in je bibliotheek ontbreekt, maar je klaagt dat je steeds weer hetzelfde boek moet kopen, omdat dit óf omgewerkt óf uitgebreid óf herzien is. Daarom vraag je me een lijst op te stellen van al mijn niemendalletjes (dat is juister dan boeken) en aan te geven waar ik de laatste hand aan heb gelegd, zodat je niets ontgaat wat je niet bezit of dat je niet iets koopt wat je daarna verplicht bent opnieuw te kopen. Ik zal aan je wens tegemoetkomen en via jou, als ik mij niet vergis, ook zeer veel anderen dezelfde dienst bewijzen. Jij verheugt je erop, zoals je zegt, je bibliotheek met de werken van Erasmus luister te verlenen. Maar ik denk dat mijn boeken door jouw bibliotheek luister verleend wordt, de mooiste die ik ooit te zien kreeg. Je zou zeggen dat het een woonplaats van de Muzen is. Omdat jij vindt dat mijn werken de gastvrijheid van jouw bibliotheek verdienen, ben ik nog trotser op mezelf, dan wanneer ze in cederhouten kistjes in de tempel van Apollo opgeborgen zouden worden. Ik denk niet dat ze zullen blijven leven, laat staan dat ik op hun onsterfelijkheid zou durven hopen. Toch zullen zij, als het hun lukt hun voortbrenger enkele jaren te overleven, dat beslist aan jouw bibliotheek te danken hebben. Want men zal ze als waardevol beschouwen, omdat de beroemde Abstemius, zo'n bedachtzame kenner, vond dat ze een plaats in zijn Muzenhuis verdienden. Intussen voel ik trouwens voor mijn nachtelijke voortbrengselen hetzelfde als ouders doorgaans voor hun kinderen voelen, wanneer hun vruchtbaarheid weinig geluk bracht, omdat zij misvormde of ziekelijke kinderen voortbrachten, of wanneer deze in het algemeen zo waren, dat ze hun voorvaderen smaad en verderf bezorgden. In dit opzicht ben ik des te meer ontevreden met mijzelf, omdat de gebreken van kinderen de ouders niet altijd aangerekend kunnen worden, maar de fouten in boeken niet anders dan aan auteurs te wijten zijn, tenzij ik een ongelukkige tijd of plaats als reden zou willen aanvoeren. In mijn kinderjaren waren in Italië de humaniora weer tot bloei gekomen, maar omdat de boekdrukkunst nog niet was uitgevonden of bij heel weinig mensen bekend was, bereikte mij geen enkel boek en mensen die volslagen ongeletterd de letteren onderwezen, | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| ||||||||||||||||||||||||
regeerden overal in de diepste rust. Als eerste bracht Rodolfus Agricola ons een vleugje van een betere literatuur uit Italië. Toen ik ongeveer twaalf jaar oud was, had ik het geluk hem in Deventer te zien en dat was het enige.Ga naar voetnoot2. Dan is het van groot belang in welke tijd en in welk land je schrijft, wie het beoordeelt en met wie je wedijvert, want juist een bijzondere tegenstander scherpt de kracht van de geest en eerbetoon voedt zelfs de kunsten. Hoewel ik van dit alles verstoken was, werd ik toch als het ware door een verborgen natuurkracht naar de humaniora gedreven en ondanks dreigingen van schoolmeesters haalde ik in het geheim uit boeken wat ik kon, als ik toevallig een boek bemachtigd had. Ik oefende mijn pen, daagde daarbij mijn vrienden uit om met mij een wedstrijd aan te gaan en dacht aan niets anders dan dat dergelijke onbenulligheden door het werk van drukkers voor de wereld bekend zouden raken. Als deze feiten mijn verantwoordelijkheid niet konden wegnemen, konden ze haar in elk geval verminderen. Maar er zijn enkele kwesties waarbij ik mijzelf niet zou kunnen en willen verdedigen. Want het belangrijkste is dat degene die zich met zijn geschriften een eervolle naam wil verwerven, een onderwerp kiest waarvoor hij van nature geschikt is en waarmee hij het beste resultaat bereikt. Niet alles past bij iedereen. Ik heb dat nooit gedaan, maar ik ben zomaar op een onderwerp gestuit of eraan begonnen door mij eerder te laten leiden door de verlangens van mijn vrienden dan door mijn eigen oordeel. Vervolgens is het zaak dat je het onderwerp dat je hebt uitgekozen, zorgvuldig behandelt, lang onder handen hebt en herhaaldelijk met zorg bewerkt, voordat dit het licht ziet. Wat ik eenmaal heb aangevat, maak ik gewoonlijk met een ononderbroken vaart af en de tegenzin om een tekst te herzien heb ik nooit kunnen onderdrukken. Daarom overkomt mij in de regel wat Plato schreef, namelijk dat ik mij in het begin te veel haast en te laat bij het einde aankom.Ga naar voetnoot3. Want doordat een uitgave overhaast tot stand is gekomen, dwingt de inhoud mij soms het hele werk van top tot teen te herzien. Daarom verbaast het mij persoonlijk dat er vooral in deze tijd van geleerdheid mensen zijn die mijn werk lezen. Dat zij niettemin bestaan bewijst juist het feit dat drukkers mijn werken zo vaak laten verschijnen. Maar jij wacht al een tijd op een catalogus, niet op een verdedigingsschrift. Welnu, ik ga aan de slag en zal eerst opsommen wat ik in dichtvorm heb geschreven. Als jongen was ik meer geneigd mij hierop toe te leggen, zelfs in die mate dat ik met tegenzin naar het beoefenen van proza overging. Op dit gebied heb ik tamelijk lang geworsteld voordat ik succesvol was, als ik ten- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| ||||||||||||||||||||||||
minste enig succes behaalde. Maar ik heb geen enkel genre poëzie onbeproefd gelaten. Mijn gedichten die gelukkig verdwenen of onbekend zijn, zal ik laten rusten om niet, wat de Grieken verbieden, een goed opgeborgen kwaad op te rakelen.Ga naar voetnoot4. In Parijs begon mijn onbezonnenheid voor het eerst wereldwijd bekend te worden.Ga naar voetnoot5. Een paar vrienden gaven daar een heldendicht uit, waaraan een tetrameter in dezelfde versmaat voor Fausto Andrelini is toegevoegd, met wie ik kort tevoren bevriend was geraakt.Ga naar voetnoot6. Vervolgens een ander gedicht met verzen in elf lettergrepen voor Robert Gaguin, die toen in Parijs een aanzienlijk gezag genoot.Ga naar voetnoot7. Daarna een ander gedicht aan dezelfde persoon, waarin glyconeeën en asclepiadeeën elkaar afwisselden.Ga naar voetnoot8. Bovendien een gedicht over het stulpje waarin het kindeke Jezus geboren is.Ga naar voetnoot9. Ik kan me niet goed herinneren of er verder nog iets is. Bij een andere gelegenheid gaf ik een gedicht uit, waarin Jezus een dringend beroep doet op iemand die door eigen schuld ten onder gaat.Ga naar voetnoot10. Al heel wat jaren eerder had ik een gedicht in sapphische versmaat geschreven over de aartsengel Michael,Ga naar voetnoot11. niet uit eigen beweging, maar daartoe aangezet door een dringend verzoek van een belangrijk iemand, die een kerk gewijd aan Michael leidde.Ga naar voetnoot12. Hoewel ik daarin de stijl zo had aangepast dat het op proza kon lijken, durfde hij het toch niet op te hangen, omdat de taal zo dichterlijk was, dat het, zoals hij zei, de indruk kon wekken dat het in het Grieks geschreven was. Dat waren ongelukkige tijden. Ofschoon ik er zoveel werk aan besteed had, gaf de gulle man mij bij het overhandigen van het gedicht geld om een glas wijn te betalen, een beloning die dat gedicht precies waard was. Ik bedankte hem voor zo'n royaal gebaar en weigerde het geschenk met als motief dat ik zei dat het te groot was voor zo'n onaanzienlijk iemand als ik. Het | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| ||||||||||||||||||||||||
minst heb ik mij bekwaamd in epigrammen. Toch heb ik intussen bij het wandelen en ook bij het drinken op verschillende tijdstippen er enkele geschreven, waarvan sommige door vrienden die zich te veel voor mijn reputatie inzetten, verzameld en in Bazel uitgegeven zijn. Om te bereiken dat ze nog belachelijker werden gemaakt voegde men ze samen met de epigrammen van Thomas More, die in dit genre heel succesvol was.Ga naar voetnoot13. Een gedicht voor Guillaume Cop over de ouderdom schreef ik in de Alpen, toen ik voor het eerst naar Italië ging.Ga naar voetnoot14. Een weerzinwekkende twist had zich afgespeeld tussen de heraut van de koning van Engeland, die mij tot Bologna begeleidde om de reis veiliger te laten verlopen, en de gouverneur van de jongelieden,Ga naar voetnoot15. die ik toen volgens afspraak naar Italië bracht, waarbij ik als in een fuik verstrikt was geraakt. Ik deed dat niet als opvoeder, want de zorg voor hun gedrag had ik uitgesloten, ook niet als leraar, maar als toekomstig toezichthouder om hun de weg naar de studiën te wijzen en om te voorkomen, dat ik vrij zou zijn van rampen, want ik maakte het meest onaangename jaar mee. Tussen deze twee mannen was de twist zo hoog opgelopen, dat men na heftige beledigingen naar het zwaard greep. Eerst was ik slechts op een van de twee boos. Maar toen ik zag dat zij na zo'n storm spontaan vrienden waren geworden na een beker wijn leeggedronken te hebben, had ik aan beiden een even grote hekel. Want mensen die op die manier tekeergaan, beschouw ik als waanzinnigen, tenzij ze heel diep beledigd zijn; maar als zij ook nog na uiterst gevaarlijke ruzies zo snel vrienden worden, denk ik dat ze voor niemand betrouwbaar zijn. Om mijn afkeer tijdens de rit niet te laten merken heb ik daarom een gesprek met beide partijen vermeden en dat gedicht afgemaakt. Op het zadel zette ik af en toe wat op papier, zodat ik niets zou vergeten van wat ik ergens anders bedacht. Wat er ontstaan was, nam ik van mijn aantekeningen over, als we bij een herberg waren gekomen. Dat is mijn ruiter- of liever Alpengedicht, waarvan geleerden zeggen dat het ongeacht zijn ontstaan niet helemaal een mislukking is. Op verschillende momenten schreef ik op verzoek van vrienden heel wat grafgedichten.Ga naar voetnoot16. Het is niet van belang ze op te noemen. Een paar jaar voordat ik naar Italië ging, had ik om mijn Grieks te oefenen, aangezien er geen overvloed aan leraren was, de Hecuba van Euripides vertaald; ik woonde toenGa naar voetnoot17. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| ||||||||||||||||||||||||
in Leuven. Ik was tot dit waagstuk uitgedaagd door Francesco Filelfo, die de eerste scene van het stuk in een grafredeGa naar voetnoot18. vertaalde, weinig succesvol zoals het mij toen leek. Eenmaal daarmee begonnen ben ik daarna verder gegaan, omdat mijn toenmalige gastheer Jean Desmarais, redenaar van de universiteit en een man met een nauwgezet oordeel, mij hiertoe stimuleerde. Toen ik door brieven en de spreekwoordelijke gouden bergen van vrienden verleid was en naar Engeland terugkeerde, voegde ik een voorwoordGa naar voetnoot19. eraan toe en een snel geïmproviseerd gedicht in jamben,Ga naar voetnoot20. omdat ik toevallig ruimte op het papier overhad. Op advies van geleerde vrienden, maar vooral van William Grocyn, die toen onder de vele Engelse geleerden het meeste aanzien genoot, overhandigde ik het boek met een opdracht aan de eerwaarde William,Ga naar voetnoot21. aartsbisschop van Canterbury, primaat van heel Engeland en kanselier van dat rijk, dat wil zeggen opperrechter. Dit was toen een voorspoedig begin van onze vriendschap. Nadat hij mij met een paar woorden vóór het middagmaal begroet had (ik ben niet een man van veel woorden of eerzuchtig), voerde hij, aangenaam als hij is in zijn optreden, na afloop weer een kort gesprek met mij en liet mij met een eervolle gift vertrekken, die hij naar eigen gewoonte privé aan een privépersoon gaf om de ontvanger niet met schaamte of anderen met jaloezie te belasten. Het gebeurde in Lambeth. Toen ik vandaar per schip, zoals het daar gewoonte is terugkeerde, vroeg Grocyn mij, onder het varen, hoe groot de gift was die ik had ontvangen. Ik noemde voor de grap een enorme som. Toen hij lachte, vroeg ik hem naar de reden daarvan en of hij niet geloofde dat de bisschop zo graag zoveel wilde geven, of dat diens financiën zo beperkt waren, dat hij zo'n grote vrijgevigheid niet kon verantwoorden. Ik vroeg ook of mijn werk niet soms een royale gift verdiende. Ten slotte noemde ik het bedrag van de gift en toen ik bij wijze van grap vroeg waarom de bisschop mij zo weinig had gegeven, antwoordde hij op mijn aandringen dat het niet om deze kwesties ging, maar dat de verdenking dat ik hetzelfde werk elders aan een ander had opgedragen, een rol had gespeeld. Toen ik mij over die woorden verbaasde en vroeg vanwaar die verdenking bij de bisschop was opgekomen, zei hij lachend maar met een grijns: ‘Omdat jullie dat zo plegen te doen,’ waarmee hij aangaf dat dit bij mensen van mijn soort meestal gebeurt. In mijn geest, die met dergelijke sarcastische opmerkingen geen ervaring had, bleef deze angel steken en zodra ik Parijs bereikt had om vandaar naar Italië te gaan, gaf ik het werk aan Bade om te drukken en voegde daar Iphigeneia in Aulis aan toe, dat ik in | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| ||||||||||||||||||||||||
Engeland tamelijk uitvoerig en vrij vertaald had.Ga naar voetnoot22. Hoewel ik aan de aartsbisschop één toneelstuk had aangeboden, droeg ik ze alle twee aan hem op. Zo nam ik wraak op de woorden van Grocyn, hoewel ik voorlopig niet van plan was Engeland weer te bezoeken en ik er niet over dacht de aartsbisschop weer te ontmoeten. Zo groot was toen mijn trots, terwijl mijn financiën zo bescheiden waren. Ik heb deze uitgave twee of drie keer herzien en voor de laatste keer dit jaar opnieuw bewerkt. Omdat ik in elegische versmaat onvoldoende bedreven was, begon ik als jongeman van nog geen achttien jaar te oefenen met gedichten tegen ondeugden, wellust, hebzucht en eerzucht.Ga naar voetnoot23. Vrienden hebben, terwijl ik ver weg verbleef,Ga naar voetnoot24. niet zonder schade aan mijn goede naam deze onbenulligheden laten drukkenGa naar voetnoot25. en zouden er meer hebben uitgegeven als ik niet was teruggekeerd. Het volledig voor de vuist geschreven gedicht waarmee ik Filips gelukwenste toen hij voor het eerst uit Spanje terugkeerde, liet ik zelf, als ik mij niet vergis, 23 jaar geleden uitgeven.Ga naar voetnoot26. Nog veel eerder had ik een gedicht gepubliceerd in dactylische hexameters en jambische trimeters,Ga naar voetnoot27. ter ere van koning Hendrik vii en zijn kinderen en ook van Engeland zelf. Het was een werk van drie dagen, en toch een heel werk omdat ik al enkele jaren geen enkel gedicht meer gelezen en geschreven had. Het is mij ten dele door schaamte, ten dele door ergernis afgedwongen. Thomas More, die mij bij mijn verblijf op het landgoed van Mountjoy was komen opzoeken, had mij overgehaald om bij wijze van ontspanning naar het dichtstbijzijnde dorp te wandelen. Want daar werden alle kinderen van de koning grootgebracht met uitzondering van Arthur, die toen de oudste was. Toen we het hof bereikt hadden, had zich een complete stoet niet alleen van dat huis, maar ook van het huis van Mountjoy verzameld. In het midden stond de negenjarige Hendrik,Ga naar voetnoot28. die toen al een bepaalde koninklijke aanleg liet blijken, dat wil zeggen een verheven geest in combinatie met een bijzondere hoffelijkheid. Rechts stond Margaret, toen bijna elf jaar oud, die later met koning Jacobus van Schotland trouwde; links vermaakte zich Mary, die vier jaar was. Edmund, nog een jong kind, werd op de arm gedragen. Toen More | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| ||||||||||||||||||||||||
samen met zijn vriend ArnoldGa naar voetnoot29. de jonge Hendrik, onder wiens koningschap Engeland nu bloeit, had begroet, bood hij hem een of ander geschrift aan. Omdat ik iets dergelijks niet verwachtte en niets had om te geven, beloofde ik op een of andere manier mijn genegenheid voor hem een keer te laten blijken. Ik was intussen wat boos op More omdat hij mij niet gewaarschuwd had, en des te meer omdat de jongen bij de maaltijd mij een briefje stuurde en mij aanspoorde wat te schrijven. Ik ging naar huis en zelfs tegen de zin van de Muzen, van wie ik al lang gescheiden was, maakte ik het gedicht binnen drie dagen af. Zo heb ik wraak genomen op mijn ergernis en mijn schaamtegevoel weggewerkt. Er is ook een gedicht uitgegeven dat de beginselen voor een christen bevat, in zeer eenvoudige stijl geschreven.Ga naar voetnoot30. Zo luidde immers de opdracht van John Colet, die toen met veel kosten een nieuwe school had opgericht, waarin hij de jeugd evenveel in godsdienstigheid wilde vormen als in kennis onderrichten. Want omdat hij met zijn bijzondere wijsheid zag hoe deplorabel zijn tijd was, koos hij de jonge generatie uit om de nieuwe wijn van Christus in nieuwe zakken te doen. Ik was begonnen met de vertaling van de eerste Podagra van Lucianus, een bijzonder grappig werk, maar ik ben ermee opgehouden, omdat ik vooral werd afgeschrikt door de bijvoeglijke naamwoorden, waaraan de koren zo rijk zijn. Er was geen hoop om daarbij in het Latijn de succesvolle samenstelling van woorden te bereiken die we bij Griekse woorden zien. Als ik de woorden een voor een met meer Latijnse woorden had weergegeven, verdween de bekoorlijkheid van het hele gedicht. Vooral bij de Grieken bestaan heilige hymnen vaak uit dergelijke zorgvuldig samengestelde bijnamen van goden. Van dat soort zijn de volgende versregels van Homerus:Ga naar voetnoot31. Ares, zeer wilskrachtig, zijn wagen belastend, een gouden helm dragend,
Geweldige moed hebbend, schilddragend, de stad beschermend,
brons gehelmd.
Zo ook Lucianus: Verband minnend, om bedden rondgaand,
Het lopen hinderend, knokkelkwellend,
Voeten met vuur brandend, nauwelijks de grond rakend,
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| ||||||||||||||||||||||||
Stampen niet verdragend, door branding in de knie slaap ontnemend,
Gezwellen aan de vingergewrichten minnend,
Door kniebuiging gekromd.Ga naar voetnoot32.
Terwijl deze en dergelijke woorden in het Grieks heel veel charme hebben vanwege hun bijzonder geestige navolging, zou de Latijnse taal zelfs niet een glimp hiervan kunnen weergeven. Toen ik al wat ouder was, ongeveer dertig, keerde ik naar het Grieks terug, waarvan ik in elk geval als jongen al had geproefd, maar het was een tijd dat er bij ons geen voorraad aan Griekse teksten bestond en het gebrek aan leraren niet minder was. In Parijs stamelde slechts Georgius Hermonymus als enige wat Grieks, maar op die manier dat hij het niet had kunnen doceren als hij gewild had en het niet gewild zou hebben als hij gekund had. Daarom werd ik gedwongen mijn eigen leermeester te zijn en vertaalde ik om juist met meer aandacht Grieks te lezen veel werkjes van Lucianus, te weten: Saturnalia, Cronosolon, Epistolae Saturnales, De luctu, de Declamatio de abdicato, Icaromenippus, Toxaris, Pseudomantis, Gallus, Timon, de Declamatio pro tyrannicida, en De his qui mercede vivunt in aulis principum. Daarnaast een keuze uit achttien van zijn kleinere dialogen, en bovendien Hercules Gallicus, Eunuchus, De sacrificiis, Convivium en De astrologia.Ga naar voetnoot33. Ik placht mijn vrienden op verschillende ogenblikken met dergelijke vertalingen als een soort nieuwjaarsgeschenk te begroeten, wat bij de Engelsen een gebruik is.Ga naar voetnoot34. Ik had ook de Longaevi vertaald door het alleen te dicteren, maar mijn secretarisGa naar voetnoot35. stal het werkje en gaf het met een opdracht aan Mountjoy in Parijs als eigen werk uit. Deze niemendalletjes werden aanvankelijk met veel applaus door hen die Grieks wilden leren opgepakt, maar toen de kennis van het Grieks zich algemeen verbreidde, hetgeen bij ons buitengewoon succesvol gebeurde, begonnen zij verwaarloosd te raken. Ik wist dat het in elk geval zou gebeuren, en ik ben er niet rouwig om. Hetzelfde durfde ik aan met de MoraliaGa naar voetnoot36. van Plutarchus, wiens stijl ietwat moeilijker is; de inhoud is nogal onduidelijk vanwege zijn verborgen geleerdheid. Van Plutarchus vertaalde ik ook een werkje, getiteld Quomodo sit dignoscendus adulator ab animo, dat ik opdroeg aan koning Hendrik van Engeland, de achtste met die naam.Ga naar voetnoot37. Bo- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| ||||||||||||||||||||||||
vendien een werk met de titel Quo pacto fieri possit ut utilitatem capias ab inimico. Dat droeg ik op aan degene die nu kardinaal en aartsbisschop van York is;Ga naar voetnoot38. hij was op dat moment hoofdaalmoezenier, maar toen al voor belangrijke zaken voorbestemd, en wel zo dat ik, alvorens mij de gelegenheid werd geboden het aan te bieden, het voorwoord drie keer moest veranderen. En zelfs voordat het gedrukt kon worden, had hij de waardigheid van kardinaal al bereikt. Eerder had ik van Plutarchus De tuenda valetudine,Ga naar voetnoot39. Quod cum principibus maxime versari debeat philosophus, Utrum graviores sint animi morbi an corporis, Num recte dictum sit λάθϵ βιώσας, en De cupiditate divitiarum vertaald. Bij deze vertalingen oefende ik mij met des te meer plezier, omdat zij naast ervaring met de taal ook aanzienlijk bijdroegen aan de vorming van mijn karakter. Want ik heb naast de Heilige Schrift niets heiligers gelezen dan deze auteur. Het enige nadeel was dat Aldus dit werk drukte van een handschrift dat op veel plaatsen fouten bevatte en ik geen oude handschriften in voorraad had. Ik vertaalde een voordracht van Libanius onder de titel Menelaus die aan de Trojanen zijn vrouw terugvraagt, en hier wierp ik voor het eerst een dobbelsteen bij het vertalen. Ook vertaalde ik een paar kleine voordrachten van een onbekende auteur.Ga naar voetnoot40. Verscheidene werken schreef ik die voor de inrichting van het onderwijs moesten dienen, waaronder twee boeken De copia verborum ac rerum,Ga naar voetnoot41. waarmee ik lang geleden om John Colet een genoegen te doen meer speels dan serieus begonnen was. Hij drong er eerder sterk op aan dan dat hij mij overhaalde om het nieuwe werk aan zijn nieuwe school op te dragen. Ook op zijn verzoek verbeterde ik een boekje van Lily, die hij tot hoofd van zijn school had aangesteld, over de syntaxis, maar ik veranderde zoveel, dat Lily voor het werk geen aansprakelijkheid wilde aanvaarden en ik dat niet kon.Ga naar voetnoot42. Om Pierre Vitré, een bijzondere vriend, zij het van lagere afkomst, een genoegen te doen schreef ik het boekje De ratione studiorum et instituendi pueros,Ga naar voetnoot43. om- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| ||||||||||||||||||||||||
dat hij enkele kinderen uit gegoede families van wie veel verwacht werd, onderwijs moest geven. Wellicht horen bij deze groep de twee eerste boeken van de grammatica van Theodorus Gaza, die ik in het Latijn vertaalde om juist vanwege hun toegankelijkheid meer mensen als met een lokmiddel tot de studie van het Grieks te verleiden. Al mijn werk had zoveel succes, dat het nu al nutteloos lijkt. Ten behoeve van een of andere Engelsman had ik aantekeningen gemaakt voor de manier waarop men brieven dient te schrijven, maar niet met de bedoeling dat ze uitgegeven werden.Ga naar voetnoot44. Toen ik na zijn dood zag dat het werk verminkt en vol fouten in Engeland was uitgegeven, werd ik gedwongen enkele dagen te verdoen met dergelijke onbenulligheden, waarvan ik het liefst wilde dat ze verdwenen waren, als dat had gekund. Ook was een boekje verschenen met Colloquia.Ga naar voetnoot45. Het was voor een deel samengesteld uit gesprekken in huiselijke kring en voor een deel uit mijn aantekeningen, maar met toevoeging van wat onzin, die niet alleen dwaas, maar ook in slecht Latijn gesteld was en vol stond met taalfouten. Dit onbetekenende werkje werd met opvallend applaus ontvangen, zoals ook in deze zaken de speling van het lot is. Daarom was ik gedwongen ook voor deze onzin arbeid te verrichten.Ga naar voetnoot46. Uiteindelijk besteedde ik er wat meer zorg aan en voegde er nogal wat passages aan toe, zodat het de juiste omvang kreeg van een boek en nu de eer leek te verdienen dat het werd opgedragen aan Johannes Erasmius, zoon van Johann Froben, een jongen die toen zes jaar oud was en ongelooflijk begaafd. Dit gebeurde in 1522.Ga naar voetnoot47. Het is trouwens zo'n soort werk dat ik het telkens naar eigen goeddunken kan uitbreiden. Daarom heb ik ten gerieve van leergierigen en Johannes Erasmius de tekst al herhaaldelijk uitgebreid, maar daarbij de inhoud zo bepaald, dat die naast het leesplezier en het voordeel van taalverbetering ook voor de karaktervorming bevorderlijk was. Dat boek werd overigens, zolang het niets anders dan louter niemendalletjes bevatte, overal met een opvallende voorkeur gelezen. Toen de bruikbaarheid werd uitgebreid, kon het niet aan het bijten van de intriganten ont- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| ||||||||||||||||||||||||
komen. Een zekere theoloog uit Leuven met een opvallend troebele blik en geestelijk nog meer blind,Ga naar voetnoot48. ontdekte er vier ketterse passages in. Ook iets anders dat dit boek overkwam, verdient vermelding: onlangs is het in Parijs gedrukt, en daarbij zijn enkele passages verbeterd - dat wil zeggen misvormd -, waarvan men meende dat zij monniken, gebeden, pelgrimstochten, aflaten en andere soortgelijke zaken raakten. Voor die lieden zou, als deze onderwerpen bij het volk veel invloed hadden, het profijt groter zijn. Maar hij deed dit juist zo dwaas en onhandig, dat je zou zweren dat een of andere grappenmaker het op een driesprong gedaan had, hoewel, naar verluidt, de auteur van zo'n smakeloze komedie een dominicaner theoloog is, afkomstig uit Saksen. In hoeverre is het van belang hem met naam en toenaam te noemen, omdat hij die ook zelf niet wenst achter te houden?Ga naar voetnoot49. Een dergelijk monster weet niet wat schaamte betekent, hij wil zelfs roem verkrijgen voor zijn misdaad. De bedrieger voegde er onder mijn naam een nieuw voorwoord aan toe, waarin hij drie docenten opvoert die zich voor één jongen aftobben: Capito die Hebreeuws gaf, Beatus Grieks en ik Latijn. Zowel in eruditie als in godsdienstigheid acht hij mij de mindere van de andere twee en wijst daarbij op enkele verspreide passages in de Colloquia, die naar de leerstellingen van Luther smaken. Ik weet dat hier enkele mensen zullen lachen, als ze lezen dat Capito door deze Lutherhater geprezen wordt als een voortreffelijk en zeer geleerd iemand. Al dit soort uitingen laat hij mij zeggen, waarbij hij het voorbeeld van deze arrogantie uit de brieven van HieronymusGa naar voetnoot50. heeft gehaald. Deze klaagt dat zijn tegenstanders onder zijn naam een gefingeerde brief in Africa bij een vergadering van bisschoppen verspreid hadden, waarin hij bekende dat hij door enkele joden bedrogen was en het Oude Testament uit het Hebreeuws verkeerd vertaald had. En zij zouden iedereen volledig ervan overtuigd hebben dat die brief van Hieronymus was, als zij de stijl van Hieronymus enigermate hadden kunnen evenaren. Hoewel Hieronymus deze daad als uiterst en betreurenswaardig slecht vermeldt, was toch voor die PhormioGa naar voetnoot51. dit alleen aantrekkelijk - en dat is misdadiger dan welk smaadschrift ook. Maar aan zijn kwaadaardige wens ontbrak de gave zijn doel te realiseren. De stijl van Erasmus, hoe onverzorgd | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| ||||||||||||||||||||||||
deze ook is, kon hij niet evenaren. Want zo sloot hij zijn bloemrijke voorwoord af: ‘Aldus heeft mijn leeftijd mij gewaarschuwd, aldus heeft mijn godsdienstigheid mij opgedragen om, zolang het mij gegeven is in loodzware ouderdom te leven, mijn geschriften te zuiveren opdat na mijn dood mijn schim niet met sombere dodenoffers wordt overgeschreven door de snel volgende schimmen.’ Hoewel de hele stijl van de man zo is, geneerde hij zich toch niet zijn bloempjes in mijn kransen te vlechten, omdat hij op de meest dwaze manier met zichzelf ingenomen was of omdat hij een heel lage dunk had van het oordeel van theologen. Want hij vervaardigde die stukken met het idee dat zijn lezers zo dom waren, dat zij ze niet direct als broddellapjes zouden herkennen. Overal maakt hij zo'n verwerpelijke knieval voor Frankrijk, Parijs, de theologen, de Sorbonne en de colleges dat geen bedelaar het erger zou kunnen doen. Als iets niet gunstig genoeg over de Fransen gezegd schijnt te zijn, brengt hij het over op de Engelsen; als het om Parijs gaat, verandert hij dat in Londen. Hij voegt er enkele hatelijkheden aan toe, alsof die door mij zijn gezegd, om mij de vijandschap te bezorgen van mensen bij wie ik tot zijn verdriet geliefd ben. Wat moet ik verder zeggen? Overal snijdt hij wat weg in zijn eigen voordeel, voegt wat toe en verandert wat als een zwijn dat met modder besmeurd zich in andermans tuin wentelt, alles bevuilt, omgooit en lostrekt, en intussen merkt hij niet dat de scherpzinnigheid die ik heb beoogd, verdwijnt. Want als daar iemand zegt:Ga naar voetnoot52. ‘Je bent van een Hollander in een Fransman veranderd,’ en als antwoord krijgt: ‘Waarom? Was ik soms een kapoen toen ik hier wegging?’, veranderde hij het in: ‘Je bent van een Hollander in een Engelsman veranderd. Waarom? Was ik soms een Saks toen ik hier wegging?’ Toen iemand zei: ‘Je kleding laat zien dat je van een Bataaf in een Fransman bent veranderd,’ maakte hij van de Fransman opnieuw een Engelsman. En toen deze had geantwoord: ‘Ik zou liever hierin willen veranderen dan in een kip,’ en daarbij een toespeling maakte op het woord gallus, veranderde hij kip in Bohemer.Ga naar voetnoot53. Verderop, als iemand voor de grap zegt dat hij ook het Latijn op zijn Frans uitspreekt, verandert hij Frans in Engels en laat toch staan wat erop volgt: ‘Je zult je nooit goede gedichten schrijven, omdat je de lengte van de lettergrepen verloren hebt’, wat voor het Engels niet opgaat. Wanneer daar iemand zegt: ‘Wat is de Fransen overkomen dat ze een oorlog beginnen met een adelaar?’Ga naar voetnoot54., bederft hij daar ook de grap als volgt: ‘Wat is de panters overkomen dat ze een oorlog beginnen | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| ||||||||||||||||||||||||
met lelies?’, alsof lelies ten strijde plegen te trekken. Soms heeft hij niet in de gaten dat wat daarop volgt, niet samenhangt met wat hij veranderd heeft, zoals in de volgende passage. Ik had geschreven: ‘Is Parijs pestvrij?’Ga naar voetnoot55., hij verandert dit in: ‘Is Londen pestvrij?’ Op een andere plaats,Ga naar voetnoot56. als iemand zegt: ‘Waarom schrikken we ervoor terug deze haan uiteen te rijten?’, verandert hij de haan in een haas, maar wat erop volgt, veranderde hij toch niet: ‘Wil je liever iets van de vleugel of van de poten?’ Hoewel hij zulke tedere gevoelens heeft voor de dominicanen, dat hij wilde dat commissarissen bij hen onderdak hebben, verdraagt hij een heftige aanval op Scotus toch gelaten. Want wat daar iemand zei, veranderde hij niet: ‘Ik zal eerder verdragen dat de hele Scotus verloren gaat dan alle boeken van één Cicero.’Ga naar voetnoot57. Maar zoals dit een en al domheid is, zo zijn er ook heel veel passages die in combinatie met domheid een even grote boosaardigheid bezitten. Iemand lacht daar ergens zijn vriend uit, die op aflaatbullen vertrouwde, hoewel hij een verdorven leven leidde.Ga naar voetnoot58. Hier laat die corrector hem bekennen dat hij met Luther van mening is dat de aflaten van de paus niets waard zijn. Daarna verzint hij dat dezelfde persoon weer verstandig wordt en spijt betuigt van zijn vergissing; daar wil hij de indruk wekken dat deze correcties van mij zijn. O, wonderlijke Atlassen, die een wankelend geloof torsen! Het is als wanneer iemand met van bloed doordrenkte lapjes een wond aan het lichaam van een mens verzint en die vervolgens ook nog geneest door die lapjes weg te halen. In mijn tekstGa naar voetnoot59. zegt een jongen dat een biecht die voor God plaatsvindt, de beste is. Hij heeft het gewijzigd door te beweren dat een biecht aan een priester de beste is. Omdat de biecht gevaar liep, heeft hij hem op deze wijze beschermd. Ik heb alleen dit bij wijze van voorbeeld genoemd, hoewel hij zich vaak aan dergelijke onwaarheden bezondigt. Natuurlijk beantwoorden deze veranderingen aan het erkennen van fouten, hetgeen hij dan onder mijn naam in een vervalst voorwoord aankondigt, alsof het in iemands aard ligt andermans fout te herroepen en alsof daar al wat in welke rol ook maar gezegd wordt, mijn geloofsovertuiging is. Want het raakt me absoluut niet dat hij een man van nog geen zestig onder zware ouderdom gebukt laat gaan. Vroeger was het levensgevaarlijk iets onder andermans naam uit te geven, maar tegenwoordig is het een spel van de theologen om dergelijke onwaarheden onder het volk te verspreiden waarbij de naam van diegene onjuist voorgesteld en verzonnen is. Hij wil immers | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| ||||||||||||||||||||||||
als theoloog gezien worden, hoewel de feiten almaar roepen dat hij geen greintje verstand heeft van de theologie. En ik twijfel er niet aan dat die schurk zijn leugens aan een hongerige drukker heeft opgedrongen. Want ik denk dat niemand zo dwaas is, dat hij willens en wetens zulke onwetenschappelijke onbenulligheden wil drukken. Ik ben opgehouden mij over de deerniswekkende onbeschaamdheid van de man te verbazen, sinds ik te weten kwam dat hij ooit als kuiken in Bern uit het nest was gevallen, duidelijk het slechtste ei van de slechtste raaf.Ga naar voetnoot60. Ik ben vooral verbaasd, als wat men zegt waar is, namelijk dat er in Parijs theologen zijn, die zichzelf gelukwensen, omdat zij eindelijk iemand hebben gevonden die met de bliksem van zijn welsprekendheid de hele partij van Luther uiteenjaagt en de kerk in zijn oude rust herstelt. Want naar ik hoor heeft hij ook tegen Luther geschreven.Ga naar voetnoot61. En daarna klagen de theologen dat ik hen in een verkeerd daglicht stel - ik die hun studies met zoveel nachtelijke arbeid help, terwijl zij zelf gewillig monsters zoals hem omarmen, die de groep theologen en ook monniken meer schande bezorgen dan welke beledigende vijand maar zou kunnen. Wie zo'n misdaad aandurft, zal ook niet aarzelen brand te stichten of gif te gebruiken. En deze tekst wordt in Parijs gedrukt, waar zelfs het drukken van het evangelie een misdaad is, als het niet de goedkeuring van de theologen verkregen heeft. Deze laatste editie van mijn Colloquia is, voorzien van een aanvulling, in september 1524 verschenen. Voorts zag ik dat veel schrijvers óf volledig verwaarloosd óf met minder vrucht gelezen werden, omdat zij aan alle kanten wemelden van fouten, maar ook dat sommige teksten van hen ook met de meest smakeloze commentaren eerder waren bedorven dan uitgelegd. Daarom deed ik mijn best ook in dit opzicht voor het onderwijs aan de jongeren te zorgen en begon ik volgens het Griekse spreekwoordGa naar voetnoot62. het pottenbakkersvak niet met een wijnvat te leren, maar met een schoolboek dat als titel Cato heeft. Ik voegde er de buitengewoon geestige Mimi Publiani aan toe, die met een onechte titel onder de werken van Seneca schuilgingen.Ga naar voetnoot63. Zij waren niet alleen door veel fouten aangetast, maar ook bedorven door de toevoeging van veel uitspraken die geen mimen waren. Ik voorzag dit alles van aantekeningen. Ik voegde er ook enkele andere werken toe die ik herzien had, te klein om vermel- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| ||||||||||||||||||||||||
ding te verdienen voorzover het de moeite betreft die ik ervoor gedaan heb.Ga naar voetnoot64. Tot deze groep lijkt ook de Nux van OvidiusGa naar voetnoot65. gerekend te moeten worden, die ik verbeterd en met een kort commentaar toegelicht heb ter wille van een veelbelovende jonge man, John More. Daar voegde ik twee hymnen van Prudentius aan toe, de ene een geboortegedicht, en de andere een gedicht over de Epifanie van het kind Jezus. Deze hymnen ontdeed ik eveneens van fouten en voorzag ze van een kort commentaar om de illustere jongedame Margaret Roper een dienst te bewijzen. Dat gebeurde in 1524. Iets dergelijks probeerde ik bij Aldus na het verschijnen van mijn ProverbiaGa naar voetnoot66. met alle komedies van Terentius en Plautus, maar hier bood ik niets anders aan dan een ordening van door elkaar geraakte verzen, waar dat mogelijk was. Het geldt ook voor de tragedies van Seneca, waarvoor ik naar mijn mening nogal wat fouten met succes heb hersteld, maar met behulp van oude handschriften. Ik heb mijn kopij aan Aldus afgegeven en aan hem de beslissing overgelaten wat hij ermee wilde doen; alleen de tragedies van Seneca heb ik daarna in Engeland herzien en naar Bade doorgestuurd, die het raadzaam achtte mijn materiaal met dat van anderen samen te voegen.Ga naar voetnoot67. Verder begon ik, toen ik in Cambridge enkele handschriften gekregen had, met de retor Seneca. Het kostte mij veel inspanning, maar de uitgave was niet erg succesvol.Ga naar voetnoot68. Want omdat mijn zaken mij naar mijn vaderland terugriepen, had ik aan mijn geleerde vriendenGa naar voetnoot69. de taak overgelaten om van wat ik in de marge genoteerd had, uit te kiezen wat hun voor gebruik nuttig leek. En zij hebben dit uitermate edelmoedig op zich genomen. Maar daar heb ik voor het eerst ervaren dat er ook onder degenen die wat hun beloften betreft als van staal beschouwd worden, enkelen weinig betrouwbaar zijn en te laat had ik er spijt van dat ik niet de raad van de kuifleeuwerik opgevolgd had: Wacht niet tot je vrienden iets doen wat je zelf kunt.Ga naar voetnoot70. Bovendien ging het deel van de kopij dat de meeste aantekeningen bevatte, verloren. Sommigen vermoedden - dat was niet onwaarschijnlijk - dat degene die de taak met grootse beloften op zich genomen had en deze even onzorgvuldig als ondeskundig uitvoerde, het deel heeft laten verdwijnen om te voorkomen dat hij betrapt | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| ||||||||||||||||||||||||
zou worden.Ga naar voetnoot71. Voor enkele werken had ik geen oudere handschriften tot mijn beschikking, zoals bij de Naturales Quaestiones en de Controversiae. In enkele passages hiervan had ik mijn conjectuur toegevoegd zonder de tekst te veranderen. Bij andere werken, waar ik de hulp van oude teksten kon gebruiken, had ik de marges volledig met aantekeningen gevuld, die wel om een beoordelaar vroegen. Als ik met mijn aanwezigheid bij het drukken van dit werk had geholpen, zou de geachte lezer erkennen dat ik alle inspanning niet zonder vrucht heb verricht. Nu treur ik zelf over mijn ongeluk, niemand kan mij onbetrouwbaarheid verwijten. Ik hoor dat enkele lieden in Italië een nieuwe editie van deze auteur voorbereiden met zorgvuldig gebruik van de oudste handschriften.Ga naar voetnoot72. Hun werkzaamheden zal ik met beide handen steunen en ik denk dat hun succes voor mij geen schande is en ik ook hierdoor enige lof zal verkrijgen, omdat ik met mijn poging, wat zij ook waard moge zijn, hun ongetwijfeld een handvat heb aangereikt en heb gestimuleerd met deze hoogst eervolle taak te beginnen. Na deze vooroefeningen heb ik het Nieuwe Testament aangepakt. Daarbij had ik als uitgangspunt genomen spaarzaam te zijn met woorden, en wel zo dat ik besloot de afzonderlijke passages slechts met twee of drie woorden van commentaar te voorzien, vooral omdat ik de kritische editie van Lorenzo Valla al had uitgegeven.Ga naar voetnoot73. Want die leek mij te uitvoerig in verhouding tot het onderwerp. Maar toen Froben al klaar was om te drukken, brachten geleerde vrienden, die ik soms meer dan nuttig is gehoorzaam, mij ertoe ook de tekst van de Vulgaat te verbeteren en met de aantekeningen wat royaler te zijn.Ga naar voetnoot74. Dit werk spoorde weliswaar zeer veel mensen aan Grieks te leren of zich op de zuivere theologie toe te leggen, maar bezorgde mij ook roem die door veel afgunst verzuurd was. Kort daarop werd ik ook op dit punt om mijn onbezonnenheid of mijn al te grote gemakzucht zwaar gestraft, omdat ik liever de wens van mijn vrienden dan mijn eigen oordeel had gevolgd. Met niet te geloven inspanning deed ik het hele werk over en zond het weer naar de drukkerij.Ga naar voetnoot75. In 1522 nam ik het voor de derde keer weer ter hand en met grote zorg breidde ik de tekst uit. Dit is tot nu toe mijn laatst verschenen | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| ||||||||||||||||||||||||
editie. Een vierde editie heb ik gereed gemaakt,Ga naar voetnoot76. omdat ik bij het schrijven van de paraphraseis veel ontdekte wat mij eerder was ontgaan. Aangezien de brieven van Hieronymus wel uitmunten in geleerdheid en stijl, maar de tekst als zeer gebrekkig gold, heb ik deze ook verbeterd en met noten uitgelegd. De onechte passages verwijderde ik met toevoeging van mijn oordeel hierover.Ga naar voetnoot77. Van dit werk maakte ik weer een herziene uitgave in 1522, waarbij ik talrijke plaatsen verbeterde of toevoegde die mij bij de eerste uitgave waren ontgaan. Deze uitgave werd in 1524 opnieuw gedrukt. Ik heb hier zo hard aan gewerkt, dat de oplettende lezer zonder moeite zal vaststellen dat ik niet zonder nut aan deze heruitgave ben begonnen. Ik miste hier niet de hulp van oude handschriften, maar zij konden niet voorkomen dat ik op enkele plaatsen conjecturen moest maken. Ik heb echter de conjecturen bij de aantekeningen zo beperkt opgesteld, dat niemand gemakkelijk misleid kan worden, maar slechts de belangstelling van de lezer voor verder onderzoek wordt gewekt. En ik hoop dat iemand met behulp van handschriften waarin minder fouten voorkomen, ook wat mij ontgaan is, zal verbeteren. Ik zal hun graag de verdiende lof voor hun toewijding toekennen, net zo goed als zij geen reden zullen hebben om kritiek te leveren op mijn pogingen; want ik heb zoveel fouten met succes hersteld, waarbij ik gedwongen was het oude Griekse spreekwoord te volgen: ‘Niet zoals wij willen, maar voor zover wij kunnen.’Ga naar voetnoot78. Het ligt nu eenmaal in de aard van sommige lieden om als zij iets aan de inspanningen van hun voorgangers kunnen toevoegen, alle roem voor zichzelf op te eisen. Zij vallen de ander met forse scheldwoorden aan, als hij ergens heeft zitten slapen of niet bereikt heeft wat hij beoogde. Ik weet absoluut niet wat ik bij hen het meest afschuwelijk vindt, hun onbeleefdheid of hun ondankbaarheid. Niemand heeft hun de weg versperd, als zij volmaaktere prestaties willen leveren. Zij zeggen dat men niets mag uitgeven, tenzij het volmaakt is. Daarmee beweren ze dat men helemaal niets mag uitgeven en dat nog nooit iets volmaakts door iemand is uitgegeven. Wij stonden het toch ook aan de Bataven toe en aan monniken en theologen die grotendeels onbekend waren met de Muzen. Want de humaniora waren op dat moment nog niet zover gevorderd. Als iemand dit bedenkt, zal | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| ||||||||||||||||||||||||
hij begrijpen dat ik geen taak op mij genomen heb die improductief is en geen vruchten afwerpt. Zullen Italiaanse criticiGa naar voetnoot79. aan barbaren niet dezelfde toestemming verlenen, die zij zelf, of zij willen of niet, noodgedwongen aan hun eigen mensen geven, Filelfo, Ermolao en de Valla's - kortom aan allen die in zestig jaar met hun ijver bij het vertalen van Griekse of het verklaren en verbeteren van Latijnse teksten de algemene wetenschap hebben geholpen? Zij die niets publiceren, ontwijken kritiek, maar zo, dat zij geen lof verdienen. Wat erger is: doordat zij op een dwaze manier kritiek van mensen ontwijken, lopen zij zelf de zwaarste kritiek op. Of verdient iemand die niets van zijn rijke voedselvoorraad aan zijn hongerige vrienden verstrekt, soms minder kritiek dan hij die gratis en opgewekt al wat hij heeft tevoorschijn haalt en graag royaler zou uitdelen, als hij kon? Wie levert kritiek op de aantekeningen van Ermolao op Plinius,Ga naar voetnoot80. omdat die, verstoken van de hulp van betere handschriften, heel veel plaatsen niet kon begrijpen en op veel plaatsen ook weinig succesvol conjecturen maakte? Ik geef toe dat ik heel veel te danken heb aan Beatus Rhenanus, omdat hij mij een tekst van TertullianusGa naar voetnoot81. gaf die op veel plaatsen was verbeterd, hoewel hij mij niet de hele tekst gaf, en wat hij gaf was ook nog met talrijke fouten bezaaid. Wie in zijn tijd heeft gedaan wat hij kon en voor anderen de weg heeft gebaand naar meer verfijnde resultaten, wordt niet van zijn roem beroofd. Wij ervaren geen oneerlijker critici dan diegenen die zelf helemaal niets publiceren en geen onderwijs geven, terwijl zij als het ware het algemeen belang afgunstig aanzien, alsof er iets voor hen verloren gaat waarvan zij weten dat zij dat met velen delen. En als zij ergens een menselijke fout hebben ontdenkt, wat lachen ze dan, wat schelden ze en maken ze scènes! De meest succesvolle van alle vertalers was Theodorus Gaza. En toch ontdekte Trapezuntius in zijn boeken enkele vergissingen, die hij, toen hij daartoe was aangespoord, verbeterde. Heeft zo'n grote man als Ermolao zich niet al direct in Themistius' voorwoord bij zijn commentaar op Aristoteles' De anima als een kind vergistGa naar voetnoot82. en bleef hij niet, zoals ze zeggen,Ga naar voetnoot83. in de haven steken? Wat zou ik hier moeten zeggen van Filippo Beroaldo, Battista Pio en dergelijke lieden, voor wier fouten de Italianen hun ogen sluiten? Wat moet ik zeggen van allen die de afgelopen tachtig jaar Diodorus Siculus, Herodotus, Thucydides, de Vitae | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| ||||||||||||||||||||||||
van Plutarchus en ook diens Moralia uit het Grieks hebben vertaald? Als wij het hun niet kwalijk nemen dat zij bij zo'n overvloed aan geleerden en zeer oude teksten soms opvallende fouten maken, waarom bewegen zij dan hemel en aarde, als zij bij een Bataaf die van alle hulpmiddelen verstoken is, iets aantreffen dat verbeterd moet worden? Zelf treed ik trouwens op als criticus van mijn eigen werken; veel van wat ik uit het Grieks heb vertaald, heb ik verbeterd en zolang ik leef zal dat blijven doen. Maar ik zie, mijn beste Botzheim, dat jij me al lang naar mijn catalogus terugroept. Welnu, ik heb Suetonius Tranquillus met een verbazend oud handschrift gecollationeerd en enkele passages die niemand eerder had opgemerkt, succesvol hersteld.Ga naar voetnoot84. Hetzelfde deed ik met de werken van Cyprianus.Ga naar voetnoot85. Ik heb ook het commentaar van Arnobius op de psalmen herzien; ik droeg dit werk op aan paus Adrianus, de zesde met die naam, die toen zojuist gekozen was.Ga naar voetnoot86. Hetzelfde deed ik met Hilarius, die mij verrassende problemen bezorgde. Dit werk droeg ik op aan Jean de Carondelet, aartsbisschop van Palermo en opperkanselier van keizer Karel in Brabant.Ga naar voetnoot87. Toen ik naging, hoeveel waarde aan de sierlijkheid en rijkdom van stijl wordt verleend door intelligente zegswijzen, geschikte metaforen, spreekwoorden en soortgelijke stijlfiguren, besloot ik een zo groot mogelijke hoeveelheid hiervan uit allerlei erkende auteurs bijeen te brengen en in hun eigen groep te rangschikken. Dit met het doel dat ze beter beschikbaar zouden zijn voor wie hun stijl wilden oefenen om vaardigheid in het spreken en een woordenschat te verkrijgen. Een proef hiervan maakte ik, als ik mij niet vergis, 27 jaar geleden.Ga naar voetnoot88. Dat was bij de volgende gelegenheid: voordat ik bij de kust van Dover de zee opging, leed al mijn geld schipbreuk. Toen was dat heel weinig, maar voor mij toch heel veel, omdat er niets overbleef. Dat gebeurde in naam van de koning door de commandant van de kust (bijna had ik hem rover genoemd), hoewel More en Mountjoy mij ervan overtuigd hadden dat er geen enkel gevaar bestond, tenzij ik Engels geld uitvoerde. Maar ik bezat geen Engels geld en had in Engeland niets verdiend of gekregen. Maar aan de kust bleek dat het niet toegestaan was enig geld uit te voeren, zelfs geen ijzergeld, dat meer waard was dan zes Engelse goudstukken. Zoveel kostte mij het | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| ||||||||||||||||||||||||
leren van één Engelse wet.Ga naar voetnoot89. Toen ik berooid in Parijs was teruggekomen, twijfelde ik er niet aan dat velen verwachtten dat ik, zoals geletterden plegen te doen, deze tegenslag met mijn pen zou wreken door iets te schrijven uit haat tegen de koning of Engeland. Tegelijk was ik bang dat William Mountjoy wellicht vreesde dat mijn genegenheid voor hem zou veranderen, omdat hij de gelegenheid waarbij ik mijn geld verloor, had veroorzaakt. Ik wilde hen dus in hun verwachting teleurstellen en zelfs liever verklaren dat ik niet zo onbillijk was om een persoonlijk voorval een land aan te rekenen, of zo onnadenkend dat ik om zo'n klein verlies de woede van zo'n grote koning tegen mij of tegen mijn vrienden, die ik in Engeland achtergelaten had, zou opwekken; tegelijk wilde ik mijn vriend Mountjoy verzekeren dat ik nog dezelfde gevoelens van vriendschap met hem deelde als voorheen. Daarom besloot ik onmiddellijk iets te publiceren. Omdat ik niets bij de hand had, stelde ik na een paar dagen lezen in haast een verzameling spreekwoorden samen en ik vermoedde dat dit werkje in welke vorm dan ook juist om zijn bruikbaarheid in handen van studerenden zou komen. Met dit als bewijs legde ik uit hoe weinig mijn vriendschap bekoeld was. Ik heb toen onder toevoeging van een gedicht, dat ik in het voorafgaande vermeld heb,Ga naar voetnoot90. bewezen dat ik vanwege het geld dat mij is ontnomen de koning of het land niet vijandig gezind ben. Mijn plan pakte niet verkeerd uit. Mijn zelfbeheersing en eerlijkheid bezorgden mij toen zeer veel vrienden onder de Engelsen, geleerde, rechtschapen en machtige personen. Mijn vriend Bade drukte dit werkje een paar jaar later, nadat ik enkele kleinigheidjes toegevoegd en vooral de Griekse passages herzien had.Ga naar voetnoot91. Daarna gaf Mathias Schürer het in Straatsburg uit, hoewel ik intussen een uitgebreidere verzameling had samengesteld voor een uitgave in Venetië, die bij drukkerij van Aldus verscheen.Ga naar voetnoot92. Omdat ik zag dat dit werk bij studerenden zo in de smaak viel, dat het duidelijk zou blijven bestaan en door veel drukkers in onderlinge wedijver werd uitgegeven, heb ik het sindsdien herhaaldelijk uitgebreid, voor zover vrije tijd of een grotere hoeveelheid boeken beschikbaar waren. De laatste versie is bij Johann Froben uitgegeven in het jaar des Heren 1523. Verder heb ik terwijl ik voor de uitbreiding van de Adagia verscheidene auteurs opnieuw las, en passant enkele vergelijkingen genoteerd, waarbij ik anderen eerder een voorbeeld voor een toekomstig werk wilde geven dan dat ik met de juiste zorg een boek voltooi- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| ||||||||||||||||||||||||
de. Het is één boek Parabolae sive similia, opgedragen aan Pieter Gilles, advocaat en burger van Antwerpen, vroeger een studiegenoot van mij.Ga naar voetnoot93. Het zou wellicht nuttig zijn mijn Opus epistolarum met deze groep te combineren, hoewel er van al mijn werk niets is waar ik minder op gesteld ben. Ik ben hier meer dan voldoende aan de verlangens van mijn vrienden tegemoetgekomen, vooral omdat deze vaak al naargelang de omstandigheden in het tegendeel veranderen. Ik heb dit duidelijk genoeg aangetoond in de eerste brief van de laatste editie,Ga naar voetnoot94. die bij drukkerij Froben in 1521 verscheen.Ga naar voetnoot95. En wat ik toen vermoedde, leerde ik daarna van echte ervaringen maar al te goed. Want de feiten zelf tonen aan dat enkele van mijn meest gezworen vrienden, die ik een PyladesGa naar voetnoot96. had kunnen noemen, mijn ergste vijanden zijn geworden. Zij combineerden de grootste ondankbaarheid met het grootste wantrouwen om niets anders dan dat ik mijn naam niet openlijk wilde verbinden aan een gevaarlijke onderneming, waarvan ik altijd voorspeld heb dat die op een verderfelijke onenigheid zou uitlopen. Ik heb daarentegen niemand vriendschap geweigerd, omdat hij meer naar Luther neigde of verder van Luther af stond. Mijn instelling is zo, dat ik ook van een jood kan houden, als het maar in andere opzichten aangenaam is met hem als vriend samen te leven en hij tegenover mij geen lasteringen van Christus uitbraakt. En ik denk dat deze beschaafde handelwijze geschikter is om ons meningsverschil op te lossen. En het raakt mij in elk geval maar in beperkte mate dat ik voor degenen die mij vroeger als de ster van Duitsland, de prins van de ware theologie en de leider van de humaniora beschreven, nu waardelozer ben dan zeewier. Want die roemvolle titels, die voor mij steeds onaangenaam waren, geef ik hun graag terug, maar met niemand zeg ik de vriendschapsband vrijwillig op. Ik probeerde mij ook op de voordrachtskunst toe te leggen waarvoor ik van nature meer aanleg had dan voor die verzamelde werken, hoewel vooral een bepaalde neiging mij hiertoe aanzette. Daarom schreef ik vroeger voor de aardigheid een lofzang en een kritiek op het huwelijk, dat nu deel uitmaakt van mijn werk De ratione conscribendi epistolas.Ga naar voetnoot97. Ik deed dat ter wille van de | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| ||||||||||||||||||||||||
illustere jongeman William Mountjoy, die ik destijds in de retorica onderwees. Toen ik hem vroeg of wat ik geschreven had bij hem in de smaak viel, antwoordde hij opgewekt: ‘Het bevalt mij zo, dat u mij volledig ervan overtuigd hebt dat ik een vrouw moet huwen.’ Toen zei ik: ‘Schort je mening maar op, totdat je het tegendeel gelezen hebt.’ ‘Houd dat deel voor u zelf,’ zei hij, ‘mij bevalt het eerste deel.’ Hij is nu na de dood van zijn derde vrouw weduwnaar, wellicht trouwt hij voor de vierde keer; zo gemakkelijk is het de wagen omver te werpen,Ga naar voetnoot98. wanneer hij al vanzelf overhelt. Op heel jonge leeftijd, nauwelijks twintig jaar, schreef ik in hetzelfde genre de Laus vitae monasticae,Ga naar voetnoot99. dat wil zeggen lofzang op het leven in eenzaamheid, om een vriend een dienst te bewijzen die achter zijn kleinzoon aanzat om hem als proseliet in het net te lokken. Drieëntwintig jaar geleden schreef ik ook het Encomium artis medicae op verzoek van een vriend die onlangs lijfarts van keizer Karel is geworden.Ga naar voetnoot100. Ik vond onder mijn papieren het antwoord van een bisschop aan het volk dat hem gelukwenste en kon mij niet goed meer herinneren bij welke gelegenheid ik het geschreven had.Ga naar voetnoot101. Een troostgedicht bij het voortijdig overlijden van een zoonGa naar voetnoot102. schreef ik in Siena, toen ik daar leermeester was van Alexander, aartsbisschop van Saint Andrews, zoon van koning Jacobus van Schotland. Lang tevoren had ik in Engeland een voordracht geschreven als antwoord op Lucianus' Tyrannicida,Ga naar voetnoot103. dit op aandringen van Thomas More, toen een studiegenoot, nu thesaurier van de koning van Engeland. De Querimonia pacisGa naar voetnoot104. schreef ik ongeveer zeven jaar geleden, toen ik voor het eerst aan het hof van de prins werd ontboden. Met veel ijver werd eraan gewerkt om in Kamerijk een bijeenkomst te houden met de belangrijkste vorsten ter wereld, de keizer, de koning van Frankrijk, onze Karel en daar onder hen vrede te sluiten met zoals men zegt stalen ke- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| ||||||||||||||||||||||||
tenen.Ga naar voetnoot105. Vooral de illustere Guillaume de Chièvres en Jean Le Sauvage, opperkanselier en geboren om de staat te helpen, hielden zich hiermee bezig. Deze bijeenkomst werd gedwarsboomd door bepaalde lieden, voor wie rust in de wereld nadelig is en die overeenkomstig de uitspraak van PhiloxenusGa naar voetnoot106. (die zei dat vlees dat geen vlees was en vis die geen vis was het lekkerst smaakten) het meest gesteld waren op vrede die geen vrede en oorlog die geen oorlog was. Daarom schreef ik op aanwijzing van Jean Le Sauvage de Querela pacis. Nu zijn de gebeurtenissen zover gekomen, dat men een grafschrift voor de vrede moet maken, omdat er geen hoop is dat zij weer levend wordt. Hier komen onderwerpen voor die, zoals HoratiusGa naar voetnoot107. zegt, tot serieuze zaken leiden. Als tijdverdrijf schreef ik bij Thomas More mijn Moria; ik was toen uit Italië teruggekeerd. Hoewel ik dit werk zó onbelangrijk vond, dat ik het zelfs geen uitgave waard achtte (want ik was in Parijs, toen het door tussenkomst van Richard Croke met de slechtste letters vol fouten werd gedrukt),Ga naar voetnoot108. is toch nauwelijks een ander werk vooral bij de machthebbers met meer applaus ontvangen. Slechts een paar monniken, nog wel de slechtste, en enkele nogal lastige theologen namen aanstoot aan de vrijmoedigheid ervan.Ga naar voetnoot109. Maar toen Listrius er een commentaar aan toevoegde,Ga naar voetnoot110. werden meer mensen erdoor beledigd, omdat het tevoren een voordeel was dat men het niet begreep. Ik had toentertijd het plan opgevat voor drie gelijktijdige voordrachten, een lofzang op de dwaasheid, de natuur en de bekoorlijkheid. Maar de lichtgeraaktheid van enkele lieden maakte dat ik mijn plan wijzigde. Op heel jonge leeftijd begon ik aan mijn Antibarbari.Ga naar voetnoot111. Want ik denk dat dit werk eveneens tot het genre van de voordrachten behoort. Hoewel van de werken die ik heb opgesomd, de meeste ook betrekking hebben op de wijze waarop men zijn leven inricht, zijn de werken die ik nu ga vermelden, door mij in alle ernst geschreven voor een verstandig en een godsdienstig leven. Hiertoe behoort de Panegyricus,Ga naar voetnoot112. die ik de vorst Filips aanbood toen hij voor het eerst uit Spanje was teruggekeerd. Ik prees hem en daarmee wees ik tegelijkertijd | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| ||||||||||||||||||||||||
op wat een goede vorst in acht moet nemen. Heel duidelijk heb ik dit verklaard in een brief aan Jean Desmarez, die ik toen bij het werk voegde.Ga naar voetnoot113. Verder het werkje De principe christiano,Ga naar voetnoot114. dat ik Karel (die nu keizer is) aanbood, toen ik kort tevoren was uitgenodigd toe te treden tot de hofhouding van de vorst als een van zijn raadgevers. Zodoende begon ik voor het eerst aan mijn rol van betrouwbare raadgever. Want dit bijvoeglijk naamwoord pleegt men officieel aan raadgevers toe te voegen, hoewel de vorsten het meest gesteld zijn op echt betrouwbare raadgevers en de meeste raadgevers niets minder waarmaken dan wat hun bijvoeglijk naamwoord aangeeft. Toch is geen van de machthebbers door de vrijmoedigheid van dit werkje beledigd. Goede vorsten accepteren onafhankelijke advisering, brutaliteit die tot opruiing leidt, verdragen zij niet. Met het Enchiridion militis christiani begon ik ongeveer dertig jaar geleden.Ga naar voetnoot115. Ik verbleef toen in het kasteel van Tournehem, waar de pest die toen in Parijs woedde, mij heen gedreven had. Het werk ontstond toevallig. Ik had in dit kasteel een vriend,Ga naar voetnoot116. die ook met Batt bevriend was. Hij had een bijzonder godsdienstige vrouw, persoonlijk was hij voor niemand vijandiger dan voor zichzelf. De man was verkwistend, ging zich te buiten aan hoererij en overspel, maar was overigens in de omgang met iedereen vriendelijk. Hij had een grote minachting voor alle theologen met mij als enige uitzondering. Zijn echtgenote was opvallend bezorgd om het heil van haar man. Via Batt probeerde zij te bereiken dat ik enkele punten op schrift zou stellen die de man tot godsdienstigheid moesten aanzetten, maar dan zó, dat hij niet merkte dat dit op aanstichten van zijn vrouw gebeurde. Want hij was ook wreed tegen haar en sloeg haar zelfs, zoals soldaten dat doen. Ik heb er gevolg aan gegeven en enkele punten opgeschreven die bij dat moment pasten. Deze vielen ook bij ontwikkelde lieden in de smaak, vooral bij de franciscaan Jean Vitrier, die op dat gebied zeer groot gezag had, en daarom heb ik, nadat de pest die overal woedde, mij opnieuw uit Parijs verjaagd had - nu naar Leuven -,Ga naar voetnoot117. het werk afgemaakt toen ik er tijd voor had. Tamelijk lang keek men niet naar het boek om. Daarna raakte het opvallend goed verkocht, en dat vooral door een aanbeveling van enkele dominicanen.Ga naar voetnoot118. Bij | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| ||||||||||||||||||||||||
velen van hen is onlangs het voorwoord dat ik eraan toegevoegd had, verkeerd gevallen.Ga naar voetnoot119. Het was gericht aan de abt Paul Volz, een man met meer dan wie ook een zuiver christelijke levenswijze. Ik had hier een aanmoedigingsbriefGa naar voetnoot120. bij gedaan aan Adolf, heer van Veere, die toen nog een kleine jongen was. Daarnaast twee gebeden aan de MoedermaagdGa naar voetnoot121. om zijn moeder, namelijk Anna, vrouwe van Veere, een dienst te bewijzen, in een kinderlijke stijl, die eerder op haar gevoelens dan op mijn smaak was afgestemd. Daarna plaatste ik er een gebed tot Jezus bij, dat meer was zoals ik het wenste.Ga naar voetnoot122. Daarbij kwam ook nog een deel van een geïmproviseerde discussie die ik eens met John Colet voerde over de moedeloosheid van Christus,Ga naar voetnoot123. als deze tenminste bijdraagt aan de vorming van een karakter. Dit jaar, dat wil zeggen 1524, publiceerde ik de Exomologesis over de manier waarop men zijn zonden aan een priester moet belijden.Ga naar voetnoot124. Ik heb ook belangrijker zaken aangedurfd. Met een paraphrasis heb ik de brief van Paulus aan de Romeinen uitgelegd.Ga naar voetnoot125. Toen de successen van mijn gedurfde onderneming en de aansporingen van mijn vrienden mij verder aanmoedigden, heb ik kort daarop voor alle brieven van de apostelen een paraphrasis voltooid. Omdat deze onderneming niet met onafgebroken arbeid maar met tussenpozen gereedkwam en wel zo, dat ik na voltooiing van elk deel besloot mij van dit soort werk verre te houden, is tegen mijn gewoonte in het complete werk niet aan één iemand opgedragen.Ga naar voetnoot126. Op aandringen van Matthäus,Ga naar voetnoot127. kardinaal van Sion, heb ik onlangs hetzelfde onderno- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| ||||||||||||||||||||||||
men met Mattheus. Dit werk droeg ik op aan keizer Karel, van wie ik weet dat mijn inspanning hem zeer welgevallig was.Ga naar voetnoot128. Ik dacht al niet meer aan het schrijven van een paraphrasis, en zie: omdat velen mij naar deze renbaan terugriepen, voltooide ik de paraphrasis op Johannes,Ga naar voetnoot129. omdat deze meer dan de anderen het vanwege talloze moeilijkheden de lezer lastig maakt. Het was mij niet vergund hier te rusten; men begon om Lucas te vragen, omdat bij hem veel passages voorkomen die bij andere evangelisten ontbreken; zo was er altijd een aanleiding tot een dringend verzoek aan mij. Dit werk is opgedragen aan koning Hendrik van Engeland, de achtste met die naam.Ga naar voetnoot130. Ten slotte adviseerde een voortreffelijke vriendGa naar voetnoot131. mij om Marcus eraan toe te voegen om te voorkomen dat een lacune in het midden iemand uitnodigde om de eenheid van het werk met eigen toevoegingen te onderbreken. Dit werk droeg ik op aan koning Frans van Frankrijk, de eerste met die naam.Ga naar voetnoot132. De Handelingen van de apostelen en een deel van Lucas bleven nog over. Deze droeg ik op aan paus Clemens, de zevende met die naam.Ga naar voetnoot133. De Openbaring laat op geen enkele manier een paraphrasis toe. Daarom was hier ten slotte het einde van de paraphraseis redelijk succesvol, want geen ander werk bezorgde mij minder vijandigheid dan de paraphraseis. Ik schreef ook een commentaar op twee psalmen,Ga naar voetnoot134. omdat een paar mensen mij met dringende verzoeken om dit werk vroegen.Ga naar voetnoot135. Maar ik werd hier niet alleen door de omvang en de moeilijkheid van het werk afgeschrikt, maar ook door de massa commentaren, zodat het gevaar bestaat dat zij de boodschap van de profeet eerder verduisteren dan verklaren. Desondanks heb ik psalm 3 met een paraphrasis uitgelegd om mijn geleerde vriend Melchior Vianden een dienst te bewijzen.Ga naar voetnoot136. Ik schreef ook een paraphrasis op het Gebed des Heren op ver- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| ||||||||||||||||||||||||
zoek van Jost of Justus Weissenburg, secretaris van de koning van Polen.Ga naar voetnoot137. Onlangs voltooide ik de Concio de misericordia Domini,Ga naar voetnoot138. op verzoek van de eerbiedwaardige bisschop Christoph van Bazel,Ga naar voetnoot139. die een kapel aan die naam gewijd had. Tegelijkertijd ook de Comparatio virginitatis et martyrii op verzoek van de integere Helias, rector van het Maccabeeënklooster in Keulen.Ga naar voetnoot140. De Concio de puero Iesu had ik al eerder op verzoek van John Colet geschreven.Ga naar voetnoot141. De Methodus verae theologiae, die al vaker was verschenen, heb ik in 1522 herzien en uitgebreid en opnieuw het jaar daarop.Ga naar voetnoot142. Ik was nu gewend mij erop te beroemen dat ik met mijn pen nog geen sterveling met naam en toenaam had beledigd, hoewel ik al zoveel als scherts en in ernst had geschreven. Maar een kwade genius gunde mij deze eer niet. Tot nu toe heb ik de reputatie verdedigd van een pen die geen schade aanricht, omdat ik tegen niemand het zwaard heb getrokken, tenzij ik op een weerzinwekkende manier was uitgedaagd. En niemand heb ik geantwoord, als ik, die zelf minder venijnig ben, mijn tegenstander niet in zelfbeheersing overtrof. Want ik denk dat overduidelijk uit mijn werken blijkt, dat ik op zoveel roem aanspraak kan maken zonder het verwijt arrogant te zijn. Aanvankelijk was het mijn wens om zonder door iemand aangevallen te worden of zelf iemand aan te vallen almaar met mijn pen te spelen waar geen bloed aan kleefde. Maar hier was ik dubbel ongelukkig; ten eerste omdat ik door veel mensen in de boeken die zij lieten verschijnen op een bijzonder weerzinwekkende manier ben aangevallen, ook door degenen tegenover wie ik mij nooit verkeerd heb gedragen. En ten tweede, omdat het niet eervol en zelfs niet nuttig was tegenstanders te hebben, op wie een overwinning voor mij niets moois had. Telkens als ik daartoe genoodzaakt ben, gedraag ik mij daarom als een Spartaan en roer de kwestie met zo weinig mogelijk woorden aan. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| ||||||||||||||||||||||||
Aan geen enkele sterveling heb ik dergelijke werken opgedragen, omdat ik niet verwachtte en wenste dat deze zouden blijven bestaan of omdat ik niemand met haat wilde belasten. Want mijn hele leven heb ik, voor zover ik kon, ervoor gezorgd dat een probleem van mij niet bij mijn vrienden terechtkwam. Maarten van Dorp begon op instigatie van enkele liedenGa naar voetnoot143. als eerste mij aan te vallen;Ga naar voetnoot144. ik antwoordde hem zoals de ene vriend dat met de ander doet en met één enkele briefGa naar voetnoot145. verdedigde ik mijn Lof der zotheid en het Nieuwe Testament. Door deze schermutseling werd onze vriendschap niet verbroken, omdat ik wist dat hij niet uit haat tegen mij hiertoe gekomen was, maar toen op jonge leeftijd en van nature meegaand op aandrang van anderen hiertoe werd aangezet. Na hem kwam Jacques Lefèvre d' Étaples, een rechtschapen en ontwikkelde man, met wie ik al lang bevriend was. Mijn antwoord had ik zo opgesteld,Ga naar voetnoot146. dat ik deze onvermijdelijke handeling liever aan het lot dan aan de man wilde toeschrijven. En hoe ernstig dit voorval ook was, mijn vriendschap met hem heb ik hierom niet opgezegd. Want ook vandaag duurt onze wederzijdse genegenheid onverminderd voort. Hier verloor ik twaalf werkdagen. Niet zo veel later kwam Edward Lee tevoorschijn; hij was van een vriend plotseling een vijand geworden en viel mij zo aan, dat hij Erasmus duidelijk niet levend gevangen wilde nemen, maar op zijn totale ondergang uit was.Ga naar voetnoot147. Ik antwoordde hem met drie pamfletten,Ga naar voetnoot148. hoewel ik in de tweede uitgaveGa naar voetnoot149. het eerste pamflet niet opnam, omdat dit slechts een antwoord was op zijn zware aantijgingen, erger dan scheldpartijen van vrouwen, waarvan de lezer geen profijt kon hebben en waaraan hij geen genoegen kon beleven. Hier gingen voor mij bij het gelijktijdig schrijven en publiceren (want ik corrigeerde elke bladzijde zelf) vijftig dagen verloren. Ik kan dit met getuigen aantonen. Daarna | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| ||||||||||||||||||||||||
verscheen Jacobus Latomus ten tonele, op dat moment kandidaat voor de hoogste theologische onderscheiding. Zij is - ik weet niet waarom - in Leuven al heel wat jaren nauwelijks aan iemand verleend, tenzij deze eerder een staaltje van zijn lasterpraat heeft gepubliceerd. Omdat dit werkGa naar voetnoot150. met zijn verborgen kunstgrepen het talent van de auteur liet zien, schreef ik hierop een meer dan Spartaans antwoordGa naar voetnoot151. en hield mij intussen ver van het uiten van mijn gevoelens; want ik hoopte toen nog dat deze man zich een keer wat betrouwbaarder zou gedragen. Hierdoor verloor ik drie dagen zonder de tijd mee te rekenen dat ik al reizend in een koets zijn werken las. Ze hadden ook Jan Briart tegen mij opgezet, op dat moment vicekanselier van die universiteit. Hij was een rechtschapen man, in de theologie meer dan wie ook onderlegd en verder beschaafd, een tamelijk goede vriend van mij, maar opvliegend van karakter. En er waren vaklieden aanwezig, die hem ondanks zijn kalmte tot razernij konden brengen en in elk geval de dood in dreven. Want zijn leeftijd en gezondheid konden dergelijke treurige taferelen niet verdragen. Hem, zeg ik, hadden zij ertoe aangezet om in een openbare ruimte bij een plechtige gelegenheidGa naar voetnoot152. mij met wonderlijke kunstgrepen en verborgen schimpscheuten te beledigen en het verwijt van ketterij op te dringen, omdat ik het huwelijk meer dan goed was, geprezen zou hebben.Ga naar voetnoot153. Hierover had hij mij al genoegdoening gegeven door eerst Maarten van Dorp en Gillis van Delft naar mij toe te sturen om over deze kwestie te spreken, en daarna door een vriendelijk gesprek met hem. Met de uitgave van een boekjeGa naar voetnoot154. heb ik vervolgens niet aan Jan Briart, maar aan de verdenkingen van die mensen een antwoord gegeven, waarbij ik meer zijn dan mijn zaak behartigde. En omdat dit alles met opzet gebeurde, volgde het ene tumult op het andere.Ga naar voetnoot155. Want ze dachten dat als zij mij van de universiteit verdreven hadden, het tegelijk met alle talen en de humaniora gedaan zou zijn. Ongeveer dezelfde tijd hieven monniken in het Engelse Londen,Ga naar voetnoot156. het Franse ParijsGa naar voetnoot157. en het Brabantse BrusselGa naar voetnoot158. een protest tegen mij aan, en | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| ||||||||||||||||||||||||
dat bij zeer druk bezochte preken, omdat ik In principio erat sermo vertaald had in plaats van wat er stond In principio erat verbum. Dit tumult heb ik met een pamfletGa naar voetnoot159. bedwongen, waarin ik duidelijk maakte dat zij die zo geroepen hadden, compleet waanzinnig waren, hoewel dit voor ontwikkelde lieden meer dan duidelijk was, ook voordat ik een enkel woord gebruikte. Een duister persoonGa naar voetnoot160. had als eerste tegen mijn vertaling van het Nieuwe Testament geschreven; ik vond het voldoende hem met een briefGa naar voetnoot161. te antwoorden en daarbij zijn naam weg te laten. Er leek al een einde te komen aan deze ellende, en zie, plotseling dook uit Spanje Diego López Zúñiga voor mij op. Zoals zijn geschriften aantonen, is hij een opschepper, brutaal, dwaas, bijzonder met zichzelf ingenomen en met een kwetsend taalgebruik. Men zou zeggen dat hij voor deze droevige taferelen geboren was. Een dreigend gerucht was eraan voorafgegaan, het werk zelfGa naar voetnoot162. bevatte verbazingwekkende onzin. Ik antwoordde hem met een paar woordenGa naar voetnoot163. en ben nog nooit zo ontevreden geweest over een antwoord aan iemand. Toen hij zich naar Rome begaf om daar met dat zo fraaie boekwerk een triomf te behalen, publiceerde hij opnieuw een boek dat tegen mij gericht was en dat hij als titel Blasphemiae et impietates Erasmi gaf - het meest dwaze geschrift dat ooit verschenen is. Daarom had het college van kardinalen het drukken verboden.Ga naar voetnoot164. Toen enkele monniken, voor wie het gezag van de paus, telkens als het hun goed uitkomt, onschendbaar is, het werk in het geheim gedrukt hadden, verboden zij andermaal de verspreiding ervan. Nauwelijks had ik hem met een paar woorden en met de minachting die hij verdiende geantwoord,Ga naar voetnoot165. of daar kwam een ander pamflet aangevlogen,Ga naar voetnoot166. de voorloper van die drie geschriften, waarin hij als de beste toneelspeler liet zien hoe sterk hij is in het beledigen. Daarom heb ik hem met dezelfde olie,Ga naar voetnoot167. zoals ze zeggen, ook geantwoord.Ga naar voetnoot168. De man had de | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| ||||||||||||||||||||||||
hulp van zijn broer Sancho Carranza, een theoloog uit Alcalá, die Zúñiga ten minste in drie uitgekozen passages moest verdedigen; terwijl hij van mij een ketter probeerde te maken, ontpopte hij zich als een schaamteloze intrigant. Ook op zijn pamflet reageerde ik.Ga naar voetnoot169. In Rome leven mensen die dergelijke onzin lezen. Er gaan althans geruchten dat er mensen zijn die het lezen, omdat ze het kopen, hoewel men er nauwelijks ergens boeken te koop vindt van kerkvaders, die tot godsdienstigheid bijdragen. Er zijn zelfs mensen die geloven dat met dergelijke steun de positie van de kerk op de juiste manier verdedigd wordt. En hoewel de kern van deze zaak is, dat iedereen gewicht hecht aan de verordeningen van de paus van Rome, laat Zúñiga in feite zien hoe weinig waarde andere volkeren daaraan hoeven te hechten, omdat hij zelf in Rome zo vaak ongestraft de decreten van pausen en kardinalen belachelijk maakt. Zij geven dan als antwoord dat men in Rome hem niet anders verdraagt dan Pasquino.Ga naar voetnoot170. Maar Pasquino is minder dwaas en dat slechts één keer per jaar. Die man vindt al het andere minder belangrijk en doet niets anders. Hij beschouwt dit als een buitengewoon geluk. Over Carranza hoor ik niets, maar Zúñiga gaat nog altijd helemaal in zijn werk op. Hij dwaalt rond, zoekt steun en doet bij de paus zijn best om de drie befaamde pamflettenGa naar voetnoot171. met diens toestemming te mogen drukken. Ik persoonlijk verbaas mij over de verdorven schaamteloosheid van bepaalde lieden. Hoewel deze uit zichzelf anderen die zich verdienstelijk willen maken, venijnig aanvallen en daarbij zelf al zo vaak op duidelijke fouten zijn betrapt, betreden zij toch, alsof zij hun taak goed volbracht hebben, opnieuw het strijdperk en dagen uit zichzelf anderen opnieuw uit voor een wedstrijd. Intussen bieden zij geen excuses aan, maar gaan door met moddergooien naar anderen. Als mij iets dergelijks was overkomen, zou ik mij in elk geval in eenzaamheid verbergen en mij schamen weer op het toneel van geleerde lieden te verschijnen. Wie zich verdienstelijk probeert te maken en daarbij een fout begaat, vraagt dringend om vergeving. Maar wie kan mensen vergeven die een ander zo aanvallen en zelf de schandelijkste fouten maken? Zúñiga had de eerste vruchten van zijn boosaardigheid in Alcalá laten verschijnen.Ga naar voetnoot172. Maar omdat daar weinig mensen waren die zo'n boek wilden kopen, bracht hij als een handelsreiziger zijn koopwaar naar Rome over. Toen hij van paus Leo geen toestemming kreeg de rest van zijn bedriegerijen uit te geven, publiceerde | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| ||||||||||||||||||||||||
hij er, zoals ik zei, enkele na diens dood tijdens het interregnumGa naar voetnoot173. en hij zou er meer uitgeven, als hij niet door een verordening van de kardinalen herhaaldelijk aan banden was gelegd. Want Adrianus bleef verscheidene maanden in Spanje steken, voordat hij zich naar Rome begaf. Toen Zúñiga ook bij hem tevergeefs toestemming probeerde te krijgen om wat hij geschreven had uit te geven, kwam spoedig na diens doodGa naar voetnoot174. zijn ware aard terug. Terwijl de kardinalen in het conclaaf over het kiezen van een nieuwe paus streden, publiceerde hij een aantal conclusies die hij aan al mijn werken had ontleend,Ga naar voetnoot175. en bereidde zich intussen voor ook de rest openbaar te maken. En hij zou dat ook gedaan hebben, als het gezag van Clemens vii de man die ronduit buiten zinnen was, niet had tegengehouden. Daarom beantwoordde ik dit pamflet met enkele woorden, hoewel ik ook al eerder gereageerd had.Ga naar voetnoot176. In Leuven zit een theoloog, een karmeliet,Ga naar voetnoot177. die zich gewoonlijk erop beroemt dat hij in plaats van zijn pen zijn tong gebruikt. Een tong heeft hij zeker, maar een die past bij het doel dat Catullus aangaf.Ga naar voetnoot178. Voor hem is het een spel om bij drinkgelagen, theologische voordrachten en ook openbare preken Erasmus een ketter te noemen en hij is hierin zover gegaan dat hij bij alle verstandige mensen als een dwaas geldt. Zijn voorbeeld wordt door verscheidene mensen overgenomen,Ga naar voetnoot179. die alleen maar denken dat zij op grote theologen lijken, als zij naar believen mensen ketters, scheuringmakers of vervalsers noemen - alsof wagenmenners niet tot hetzelfde in staat zijn. Deze man heeft nu publiekelijk in een gewone lezing tegen mij twee lichte beschuldigingen geuit, namelijk ketterij en vervalsing van de Heilige Schrift, omdat ik in de eerste brief aan de Corintiërs alleen vertaalde wat ik in het Grieks aantrof: ‘Wij zullen niet allen slapen, maar wij zullen allen veranderd worden.’ Deze buitengewoon schaamteloze valse beschuldiging heb ik met een kort pamfletGa naar voetnoot180. weerlegd, maar zonder te schelden en de naam | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| ||||||||||||||||||||||||
van de man te noemen, en toch is hij verontwaardigd. Welnu, als hij zelf denkt dat iemand terecht boos op hem is, omdat hij de modder wegveegt die iemand op zijn helder witte habijt heeft gegooid - het enige witte dat hij heeft -, zal ik toegeven dat hij terecht boos op mij is, omdat ik zo'n schaamteloze valse beschuldiging weerleg, waarbij ik intussen ook zijn naam spaar. En omdat alle goede mensen door dit gedrag ontevreden over hem zijn, kan hij alleen met zichzelf tevreden zijn. Hij protesteert tegen smaadschriften. Maar er bestaan geen smaadschriften die iemands onschuld beschermen tegen de laster van een krankzinnige. Dezelfde man had onlangs in de Colloquia vier ketterijen ontdektGa naar voetnoot181. en hierdoor vierde hij overal triomfen bij drinkgelagen, in preken, gesprekken en voordrachten; behalve de ketterijen wist hij niets te melden. Deze valse beschuldiging heb ik met een paar woorden beantwoord.Ga naar voetnoot182. Omdat hij zich niet kon beheersen had paus Adrianus hem het zwijgen opgelegd door een officieel schrijven, waarin hij hem weloverwogen opdroeg geen onzin te vertellen over Erasmus.Ga naar voetnoot183. Een tijdje hield hij zich stil, zij het met moeite. Na de dood van de paus keerde hij spoedig naar zijn oude kreten terug, alsof wat de paus op juiste wijze had opgedragen, niet voor altijd gold. Daarom keerde hij naar zijn ware aard terug en herstelde de schade van zijn eerdere zwijgen door met toewijding mij opnieuw te belasteren. Hij gaf colleges over het evangelie van Mattheus en niet zelden wierp hij vanaf zijn theologische leerstoel een steen naar mijn hoofd, maar zo brutaal als geen enkele pias dat kon, zo lachwekkend dat een groot deel van zijn toehoorders alleen maar kwam om plezier te hebben. Sommigen zijn van oordeel dat de man zich met opzet zo dwaas gedraagt om toehoorders te vinden. Ik had een verdedigingsschrift geschreven over een plaats in de brief aan de Corintiërs ‘Wij zullen allen verrijzen, maar wij zullen niet veranderd worden.’Ga naar voetnoot184. Hoewel ik hierin met zulke overduidelijke argumenten de laster van die man ontkracht had dat je, zoals men zegt, de zaak met je vingers kon aanvoelen, schaamde hij zich niet, alsof hij geen antwoord had gekregen, het volgende in het openbaar te zeggen: ‘Hier,’ zei hij, ‘steunen veel mensen Erasmus, maar ik zal toch niet over de waarheid zwijgen. Van alles waaraan de kerk vasthoudt, is wat daarmee in tegenspraak is, onwaar en ketters. De kerk houdt vast aan wat in tegenspraak is met de lezing van Erasmus. Dus de lezing van Erasmus is onjuist en ketters.’ In het derde hoofdstuk van Mattheus had ik in plaats van Poenitentiam agite als ver- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| ||||||||||||||||||||||||
taling Resipiscite gekozen. ‘Hier,’ zegt hij, ‘ontkent Erasmus boetedoening,’ alsof poenitentiam agere in het Latijn hetzelfde is als het doen van boete die vanwege begane fouten is opgelegd. Alsof het woord poenitentia afgeleid is van poena en niet eerder van pone tenere, dat wil zeggen achteraf begrijpen zoals in het Grieks metanoia. Alsof de boetedoening daarom is opgeheven als de zondaar de opdracht krijgt weer verstandig te worden (resipiscere). In het zesde hoofdstuk was zijn theologie in volle bloei. Hij beweerde dat er niets dwazer kon zijn dan dat ik dimitte en dimittimus vervangen had door remitte en remittimus. ‘Remittere,’ zei hij, ‘betekent opnieuw naar iemand sturen.’ Wie vraagt nu dat God de zonden die door de biecht zijn vergeven opnieuw naar hem terugstuurt? Het verwondert mij, dat hij niet in één moeite door in het Credo en zelfs in de evangeliën de spot drijft met de remissio van de zonden, die daar zo vaak ter sprake komt. Waarom dringt hij er niet op aan dat hier dimissio geschreven wordt? Waarom valt hij niet met dezelfde kritiek hoofdstuk 7 van Lucas aan, waar twee keer het woord remittere wordt gebruikt: ‘Remittuntur haar vele zonden, omdat zij veel liefde heeft betoond,’ en daarna: ‘Remittuntur uw zonden.’ Die CoroebusGa naar voetnoot185. zag niet dat wat hij bij mijn vertaling had bekritiseerd, in de officiële kerkelijke versie paste. In het tweede hoofdstuk van Mattheus had ik in plaats van Omnis Hierosolyma (heel Jeruzalem) tota urbs Hierosolymorum (de hele stad Jeruzalem) gebruikt; de gangbare vertaling keurde ik niet af, maar de bedoeling van de vertaler legde ik uitvoeriger uit. Op grond van redeneringen van sofisten maakte hij duidelijk dat mijn woorden niet dezelfde betekenis kunnen hebben als de woorden van de vertaler, omdat er in mijn woorden geen vervanging kan zijn van verbogen naamvallen voor de nominativus of van de nominativus voor de verbogen naamvallen. Dergelijke onzin werd iedere dag door die oude man, de coryfee van de Leuvense theologen, uitgekraamd. En dan verbaast men zich dat de zaak van de paus weinig succes heeft, wanneer dergelijke lieden haar op deze wijzen behartigen! Mensen die verdienen dat de wereld hen voedt zonder dat zij iets doen! Een gewichtige theoloog, die verdient dat verstandige mensen aan hem hun kinderen toevertrouwen! Want hij heeft ook de taak op zich genomen talloze mensen tegen de humaniora te beschermen.Ga naar voetnoot186. Hij heeft een compagnon bij het drinken,Ga naar voetnoot187. die ook zelf met | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| ||||||||||||||||||||||||
veel nachtelijke arbeid een boek tegen mij heeft vervaardigd, dat hij zou hebben uitgegeven, als hij de vicaris van zijn orde even gek had gekregen als hij zelf is. Geen kwestie heeft Luther voor de wereld meer aanvaardbaar gemaakt dan het gedrag van lieden als hij. Ik voegde bovendien aan het Nieuwe Testament, toen het zou verschijnen, een verdedigingsgeschrift toe en daarna nog een,Ga naar voetnoot188. omdat ik vermoedde dat er mensen zouden zijn die het gingen aanvallen. Er zijn ook brieven, met andere gecombineerd of afzonderlijk gedrukt, die als verdedigingsgeschrift kunnen gelden, zoals die naar Marcus Laurijn en Jacob Hoogstraten.Ga naar voetnoot189. Maar ik stap graag af van het vermelden van ruzies. Daar leek al een eind aan te komen, als niet tegen elke verwachting in Ulrich von Hutten was opgestaan, die plotseling van een vriend in een vijand was veranderd; zo groot is de macht van een boze tong bij onstandvastige mensen. Niemand heeft zo vijandig tegen Erasmus geschreven als hij.Ga naar voetnoot190. Toch was ik niet van plan daarop te antwoorden, als gewichtige vrienden niet van mening waren geweest dat dit voor mijn goede naam van belang was. Zodoende verscheen mijn Spongia,Ga naar voetnoot191. die alleen al door de titel matiging in de stijl beloofde. Desondanks menen sommigen dat ik die matiging helemaal niet bereikt heb, hoewel ik met mijn geweten als getuige mijn uiterste best heb gedaan om niemand met mijn verdediging toevallig te treffen. Ik deed mijn best ook Hutten zelf te sparen voor zover de inhoud dat toeliet. Wie wil dat de goede naam van Hutten bij iedereen blijft bestaan, moet zijn verontwaardiging richten op degenen die met hun leugens de man hiertoe hebben aangezet, en nog meer op hen of liever op dezelfde lieden die uit alle macht mij ertoe bewogen om ook mijn pen tegen hem te hanteren nu hij dood is. Toch zullen zij dat nooit van mij gedaan krijgen, want ik heb geen zin tegen hem tekeer te gaan en ik zie dat de zaak volledig in razernij is ontaard. Daarom is het niet mijn bedoeling hierna met dergelijke gladiatorenpamfletten te strijden.Ga naar voetnoot192. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| ||||||||||||||||||||||||
Ik zal mij vooral ervoor inzetten dat Christus mijn geweten goedkeurt, en ik hoop dat juist de beste mensen de overweging van mijn plan met hun instemming steunen. Maar die schreeuwers, die absoluut niet schijnen te weten wat het verschil is tussen schrijven en tekeergaan, zou ik persoonlijk liever willen mishandelen dan beledigen, als het überhaupt een christen betaamde iemand kwaad toe te wensen. Maar degenen die willen dat de Spongia als wreed en uitdagend geldt, vraag ik slechts te overwegen, hoe bijzonder ik gesteld was op de gaven van Hutten, hoe oprecht en met hoeveel publicaties ik hem, toen hij nog niet erg bekend was, aan de wereld heb aanbevolen en met hoeveel brievenGa naar voetnoot193. ik hem bij mijn vrienden en vooral de kardinaal van MainzGa naar voetnoot194. heb aangeprezen. In een bepaalde briefGa naar voetnoot195. vergelijk ik hem met Thomas More, de meest integere, betrouwbare, vriendelijke en verstandige man die de zon sinds vele eeuwen heeft gezien. Hutten heeft bewezen dat hij in hoge mate van hem verschilt en mij tot een ongeloofwaardige heraut gemaakt. In mijn werk over het Nieuwe Testament, dat al voor de derde keer is verschenen,Ga naar voetnoot196. verkondig ik met bijzondere genegenheid zijn loffelijke verdiensten!Ga naar voetnoot197. Laten zij nu ook beseffen dat ik hem nooit een gelegenheid heb geboden onze vriendschap te beëindigen en dat het ook geen pas had haar zonder zwaarwegende redenen te verbreken. En vervolgens dat hij niet alleen de vriendschapswetten heeft geschonden, maar ook als vanuit een hinderlaag meer dan vijandig op de goede naam en het leven van een vriend een aanval heeft gedaan. Want de feiten spreken volledig voor zichzelf: Hutten heeft met geen andere bedoeling zo tegen mij geschreven dan om mij met zijn pen te doden, wat hij met zijn zwaard niet kon. En zoals hij zich een sterke man vond, zo dacht hij: ‘Het is een oud mannetje, ziekelijk, bang en zwak. Hij zal weldra zijn laatste adem uitblazen, als hij zulke heftige passages heeft gelezen.’ Dat hij dat gedacht heeft, bewezen ook de woorden die hij tegen mij ventileerde. Ik ga nu een beroep doen op het geweten van hen die Hutten van huis uit kenden, hoewel ook zij die niet vertrouwelijk met hem omgingen, weten hoezeer zijn hele leven dat van een soldaat was, om geen onvriendelijker woord te gebruiken. Toch verwijt ik hem nergens in mijn hele Spongia zijn bandeloosheid, die zelfs die ellendige ziekte hem niet kon afleren; nergens zijn dobbelspel of de meisjes, nergens zijn geld dat hij door verkwisting erdoor gejaagd | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| ||||||||||||||||||||||||
had, zijn vergaarde schulden en zijn bedrogen crediteuren. Verder de gewelddaden waarvoor hij plannen maakte - geld afpersen van de kartuizers,Ga naar voetnoot198. waarbij verscheidene monniken werden verminkt en twee of drie abten op de openbare weg werden aangevallen; een van zijn dienaren die om deze misdaad gevangen was genomen, liet de paltsgraafGa naar voetnoot199. onthoofden. Van deze en dergelijke talrijke vergrijpen was het volk overal op de hoogte. Toch haal ik niets hiervan in mijn hele Spongia naar boven en confronteer mijn vijand niet met ware en alom bekende misdaden, hoewel hij tegen een vriend die zich ook voor hem heeft ingezet, op de meest schaamteloze manier zo verschrikkelijk veel, heel valse beschuldigingen verzamelde. In de hele Spongia staat geen belediging van een plunderaar, ontvoerder, rover of geldverkwister. Want wat ik daar in het algemeen zeg, is niet op het beledigen van één iemand, maar op het voordeel voor iedereen gericht. Sommigen vinden dat ik in de Spongia hard ben. Wat een kletspraat waar hij zich over beklaagt, met wat voor grimmige woorden overdrijft hij! Had ik bij zoveel algemeen bekende feiten niet welbespraakt kunnen zijn, als ik persoonlijk geen sterke afkeer had van kwaadsprekerij? Over de brief aan de kardinaal van Mainz, die in druk is verschenen,Ga naar voetnoot200. spreek ik zo, dat hij alleen het zal begrijpen. Een andere wandaad,Ga naar voetnoot201. nog verraderlijker dan deze, roer ik niet aan, omdat ik ze alle twee ter wille van onze vriendschap had vergeven. Omdat ik een gesprek had afgewezen, vond hij het gerechtvaardigd zo tegen een vriend tekeer te gaan, en dat om ettelijke liedenGa naar voetnoot202. te gerieven met wie hij een nieuwe vriendschap had gesloten waar hij zelf weinig voordeel aan zou beleven. Als ik op de valse beschuldigingen met valse beschuldigingen had gereageerd, was er met gelijke munt terugbetaald, afgezien van het feit dat de zaak van diegene die uitgedaagd wordt en voor de strijd verschijnt, de meeste bijval krijgt. Nu maak ik een verbitterde indruk, ik voel me door zoveel valse beschuldigingen getergd en gebruik zelfs niet zijn echte en algemeen bekende misdaden voor mijn verdediging. Om mij verdacht te maken hebben zij nu een brief van Luther over de Spongia verspreid, die hij privé aan een vriend schreef.Ga naar voetnoot203. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| ||||||||||||||||||||||||
Hoeveel waarde men aan dit oordeel van Luther moet hechten, bespreek ik op dit moment niet. Mij doet het in elk geval niets. Ik vraag mij af waarom degenen die deze brief gepubliceerd hebben, niet met dezelfde moeite de brieven van Philippus Melanchthon hebben uitgegeven. Die verwerpt hierin Huttens poging als verderfelijk voor de zaak van het evangelie en noemt het meer dan eens waanzin. Ik bezit drie brievenGa naar voetnoot204. van hem die aan verschillende vrienden zijn gericht en waarin hij de waanzinnige pamfletten veroordeelt, die dit nieuwe evangelie mij herhaaldelijk toestuurt. Aan anderen schreef hij trouwens meer brieven. Sluwe mensen houden deze achter, intussen gaan zij tekeer met idiote pamfletten die geen of een verzonnen auteursnaam hebben, en daarna verklaren zij met trots dat zij bereid zijn tienmaal voor het evangelie te sterven. Waarom verkondigen zij dit nu niet in Rome? Groot is de kracht van het gesproken woord. Waarom gaan zij niet even heftig tegen de keizer en tegen de paus tekeer? Omdat het minder veilig is. Waar is dan hun wens een martelaar te zijn? Ze hadden in elk geval hun mening moeten verkondigen, als ze niet willen provoceren. Het ontging mij niet dat enkele lieden die ten onrechte zich als beschermers van het evangelie opwierpen, het plan hadden mij onder krankzinnige pamfletten te bedelven om te voorkomen dat ik iets tegen Luther zou schrijven.Ga naar voetnoot205. Laten zij zich voorstellen dat Erasmus gestenigd was, zou dan hun zaak er direct goed voor staan? Zij onderzoeken niet hoeveel schade ik hun zaak kan en had kunnen toebrengen, als mijn verlangen wraak te nemen even groot was als hun verlangen mij te kwetsen. Wie herkent hier niet de geest van het evangelie, die de wereld al duizend jaar heeft gemist? Welnu, laat het in de geest van het evangelie zijn vrijuit met beledigingen van leer te trekken tegen de schuldigen. Maar met aperte leugens het hoofd van onschuldigen aan te vallen, is dat soms een voorbeeld dat past bij het evangelie? De arts van het evangelie giet wijn in de wonden, maar hij doet daar tevens olie bij. Hij giet er wijn in, geen azijn. Sommigen van hen gebruiken vergif in plaats van wijn. Zij doden niemand met een zwaard, maar op een verderfelijker manier met de tong en de pen. Toch hebben zij niets dat ze mij kunnen verwijten, behalve dat ik niet met gevaar voor eigen leven wil verkondigen wat ik niet begrijp, als twijfelachtig beschouw, verwerp of wat ik zonder dat het nut heeft zal verkondigen. Wie heeft zich overigens in zijn geschriften meer gekeerd tegen het vertrouwen | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| ||||||||||||||||||||||||
in ceremonies, het bijgeloof dat men aan voedsel, ritueel en gebeden hecht, tegen hen die aan verzinsels van mensen meer waarde toekennen dan aan de Heilige Schrift, die verordeningen van mensen belangrijker vinden dan de geboden van God en die meer bescherming verwachten van heiligen dan van Christus zelf; wie heeft zich meer gekeerd tegen de theologie van de scholastiek, die door spitsvondigheden van filosofen en sofisten is bedorven, tegen het onbezonnen verlangen elk ding te omschrijven, en tegen de verkeerde meningen van het volk? Mijn boeken laten duidelijk genoeg zien hoe ik mij niet bezondig aan het vleien van zelfs de belangrijkste vorsten. Deze en veel andere punten, die ik overeenkomstig de mate van mij verleende genade heb verkondigd, heb ik standvastig uiteengezet zonder iemand te storen, als hij wat beters naar voren bracht. ‘En Erasmus heeft niets anders dan welsprekendheid onderwezen.’ Ach, mogen zij, die ijdele praters, mijn vrienden daarvan overtuigen; voortdurend beweren zij dat wat Luther verkondigde, hij uit mijn geschriften geput heeft. Desondanks misgun ik Luther die eer niet. Laat hij hem maar volledig krijgen, als het maar aan de glorie van het evangelie bijdraagt. De belangrijkste beschuldiging tegen mij is dat ik te gematigd ben. Hierdoor heb ik aan beide kanten een slechte naam, omdat ik beide partijen aanspoor een rustiger beleid te voeren. Vrijheid keur ik niet af, als zij op naastenliefde is gebaseerd. Wat kan er uit een krenkende belediging anders ontstaan dan een bloedige twist? Als wij de kerk van Rome in opspraak brengen en hij van zijn kant onze fouten bekend maakt, krijgen de vijanden van onze godsdienst dan geen prachtig schouwspel te zien? Clemens verklaart zich bereid om de verdorvenheid van de kerk aan te pakken; hij stuurde een afgevaardigde, de meest eerlijke en vriendelijke die men zich kan wensen.Ga naar voetnoot206. En die lieden doen niets anders dan beledigen, alsof voor hen niets aangenamer is dan algehele verwarring. Laat men het hun aanrekenen, als vorsten ten slotte buiten zichzelf van woede en zonder onderscheid tegen de bezittingen en levens van talloze mensen tekeergaan. Als dat gebeurt, vrees ik dat sommigen te laat mijn gematigdheid goedkeuren. Want wie kan verdragen dat enkele lieden van die groep onder het voorwendsel van het evangelie niet naar vorsten en pausen luisteren en Luther zelfs niet gehoorzamen tenzij het hun goed uitkomt?Ga naar voetnoot207. Ook Luther is voor hen een mens en wordt door een menselijke geest geleid, of hij heeft niet geschreven wat hij bedoelde. Maar men neemt het mij hoogst kwalijk, als ik verlang dat wat nu aan onenigheid plaatsvindt, met instemming van de vor- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| ||||||||||||||||||||||||
sten zonder onenigheid gebeurt. Als zij niet doen wat het beste is, wat voor misdaad heb ik dan begaan door hen te waarschuwen? Mensen die een brand willen blussen, roep ik niet terug, maar ik veroordeel degenen die olie op het vuur gooien en een ziekte die meer dan duizend jaar chronisch is, met heftige geneesmiddelen in één keer willen genezen, en dat met een heel groot risico voor het hele lichaam. De apostelen gedroegen zich gematigd tegenover de joden, die de smaak van de ingewortelde wet niet konden kwijtraken. Dezelfde houding zouden zij naar mijn mening op gepaste wijze moeten innemen tegenover hen die al vele eeuwen aan het gezag van zoveel concilies, zoveel pausen en zoveel uitstekende kerkleraren hebben gehoorzaamd en nu tegen hun zin de jonge wijn van de nieuwe leer ontvangen. En intussen stel ik dat de ene partij gedwaald heeft en dat van de andere partij alles wat zij verkondigt waar is. Laten beide partijen op een wijze die christenen past, voor de zaak van Christus opkomen; zij zullen zien wat ik met mijn bescheiden aandeel naar voren zal brengen. Maar ik dwaal te ver af en ik keer tot Hutten terug. Ik zou willen dat degenen die deze tragedie eerst veroorzaakt hebben en nu opnieuw tot leven brengen,Ga naar voetnoot208. de schim van Hutten lieten rusten en mij niet ertoe zouden bewegen om zogezegd met schimmen te worstelen.Ga naar voetnoot209. Een gevecht met schimmen wordt trouwens niet gevoerd door iemand die antwoordt op een belasterend boek, dat een ander na als het ware zijn speer in vergif gedoopt te hebben achterlaat waarna hij uit het leven vlucht, maar door degene die uit eigen beweging een dode die niet kan antwoorden, beschuldigt. Toen mij de dood van Hutten werd bericht, heb ik met een christelijke gezindheid voor zijn ziel om Gods barmhartigheid gebeden; en ik hoor dat de man vlak voor zijn dood betreurd heeft dat hij, bedrogen door de sluwheid van enkele lieden, een vriend had gekwetst. Ik zie dat ik tamelijk ver ben afgedwaald van wat ik van plan was, maar toch kan ik mij niet bedwingen wat ik dezer dagen te weten ben gekomen, in het hart van een vriend uit te storten. Dan kun je volledig begrijpen in welke mate sommige mensen zich wel sterk op het woord evangelie laten voorstaan, maar niet in de geest van het evangelie stof voor onenigheid aangrijpen en produceren. Ik zal vertellen wat er gebeurd is. Wie de aanstichter is, kun je eenvoudig raden.Ga naar voetnoot210. Hoewel men mij vaak bericht had dat deze man weinig vriendelijk over mij sprak, heb ik mij er niet druk over gemaakt, zodat ik ook niet in een gesprek mijn beklag hierover deed. Toen ik ten slotte het bericht ontving dat hij mij heel weerzinwekkend de profeet BileamGa naar voetnoot211. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| ||||||||||||||||||||||||
had genoemd, alsof ik tegen betaling gehuurd was om Gods volk een slechte naam te bezorgen, meende ik dat ik zo'n gruwelijke belediging niet moest negeren. Daarom nam ik de man apart, toen ik hem ergens getroffen had, en vroeg of het waar was wat men over mij bericht had. Zonder te ontkennen of toe te geven zocht hij uitvluchten. Ten slotte antwoordde hij op mijn aandringen dat een Franse handelsmanGa naar voetnoot212. dit had gezegd, die naderhand vertrokken was. Het kan zijn dat de handelsman dit gezegd heeft, maar dan heeft deze het van hem overgenomen. Toen ik erop aandrong dat hij de redenen zou geven waarom ik naar zijn mening die belediging verdiende, antwoordde hij gehoord te hebben dat ik mij erop beroemde een plan te hebben, waarmee deze brand van Luther, dat wil zeggen van het evangelie, volledig gedoofd kon worden. Deze uitleg voegde hij er zelf aan toe. Omdat ik nog niet begreep waar dit kwaad vandaan kwam, antwoordde ik dat ik aan vorsten een planGa naar voetnoot213. beloofd had, waarmee het meningsverschil met zo weinig mogelijk rumoer bijgelegd kon worden zonder nadeel voor de vrijheid van het evangelie, als zij dat maar in het geheim en op een veilige manier wilden laten gebeuren, maar dat het plan zo was dat ik vreesde dat vorsten het niet zouden aanvaarden. Een paar dagen later kwam ik heel toevallig de bron van dit kwaad te weten uit de woorden van mijn vriend Pellicanus. Want hij vertelde dat de illustere Poolse baron Hieronim,Ga naar voetnoot214. paltsgraaf van Sieradz, toen deze hier verbleef, gedreigd had met maatregelen tegen de aanhangers van Luther, wanneer hij naar zijn vaderland teruggekeerd was. Omdat sommigen gemerkt hadden dat hij zeer op mij gesteld was en mij dikwijls bezocht, kregen zij het vermoeden dat hij door mijn woorden verbitterd en met mijn raad gewapend was. Hoor nu, mijn beste Botzheim, wat er werkelijk gebeurd is, en je zult begrijpen dat vaak het grootste verhaal uit het niets ontstaat.Ga naar voetnoot215. Toen ik Hieronim naar mijn bibliotheek had gebracht, kwam hij over Luther te spreken en vroeg of deze een geleerde was. Ik sprak positief over zijn geleerdheid. Wat ik van zijn leerstellingen vond. Ik zei dat deze mijn begrip te boven gingen, hoewel niet te ontkennen viel dat hij veel zaken helder had uitgelegd, veel juiste adviezen had gegeven en bepaalde misstanden dapper had aangevallen. Hij vroeg me welke boeken van hem ik vooral aanbeval. Ik noemde zijn commentaar op twintig psalmenGa naar voetnoot216. en het boek van de veer- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| ||||||||||||||||||||||||
tien beelden.Ga naar voetnoot217. Ik voegde eraan toe dat die boeken ook de goedkeuring hadden van lieden die de rest van zijn boeken veroordeelden, ‘hoewel,’ zei ik, ‘hij ook hierin een paar eigen leerstellingen verwerkt.’ Hij herhaalde het woord ‘eigen’ en lachte. Dit was ons eerste gesprek over Luther, waaruit hij onvoldoende kon afleiden wat mijn gevoelens voor Luther waren en ik evenmin die van hem te weten kon komen. Toen hij mij daarna een tweede keer bezocht, lag er toevallig tussen de vele papieren een brief op tafel die Luther mij kort tevoren geschreven had.Ga naar voetnoot218. Op een of andere manier had hij daar snel enkele woorden zien staan, waardoor Luther bepaald geen hoge dunk van mij scheen te hebben. Daarna wekte hij tijdens ons gesprek de indruk de brief mee te willen nemen. Ik deed alsof ik niets merkte, hij overhandigde mij de brief die ik teruglegde. Daarna gingen we mijn muzenkamer binnen en spraken enige tijd over zaken die niets met Luther van doen hadden. Intussen zag ik dat hij dezelfde brief weer ongemerkt in zijn handen had. Lachend zei ik toen: ‘Zoals ik zie, ben jij van plan hier iets te stelen.’ Hij lachte en gaf het toe. Ik vroeg hem met welk doel hij de brief wilde meenemen. ‘Ik zal het je vertellen,’ zei hij, ‘veel mensen hebben geprobeerd ook onze koning ervan te overtuigen dat jij een heel nauwe band met Luther hebt. Deze brief zal bewijzen dat zij ongelijk hebben.’ ‘Ik zal zorgen,’ zei ik, ‘dat je hiervoor beter toegerust bent. Ik geef je dit origineel, zodra er een kopie gemaakt is, en doe daar twee andere bij, waarin hij zich nog vijandiger over mij uitlaat; de ene had men al in Straatsburg laten drukken,Ga naar voetnoot219. de tweede hebben onbekenden onlangs uitgegeven.Ga naar voetnoot220. Hiermee,’ zei ik, ‘kun je ook bij de keizer (want hij ging als ambassadeur naar hem toe) aantonen dat mijn vriendschap met Luther niet zo innig is als velen beweren.’ Toen hij later in een ander gesprek vroeg of ik iets tegen Luther aan het schrijven was, zei ik dat ik door zoveel noodzakelijke werkzaamheden in beslag werd genomen dat ik voor andere dingen geen tijd had. Toen onthulde hij mij hoe vijandig gezind de koning van Polen ten opzichte van Luther was. Daarbij vertelde hij dat alle bezittingen van een zeer rijk iemand voor de schatkist van de koning geconfisqueerd waren, omdat in zijn huis één pamflet van Luther was aangetroffen. Ik heb daarop heel duidelijk laten weten dat ik de brutaliteit of het precedent om op een geschikt moment in huizen van burgers een inval te doen afkeurde. Toen hij uiteindelijk op het punt stond zijn paard te bestijgen, kwam hij naar me terug, zette een zilveren beker op tafel en zei: ‘Mag ik | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| ||||||||||||||||||||||||
dit als bewijs van mijn sympathie voor je achterlaten?’ Omdat ik dit weigerde en als reden aanvoerde dat ik mij nooit verdienstelijk voor hem had gemaakt en er verder niets was waarmee ik hem een dienst kon bewijzen, zei hij: ‘Ik vraag je niets anders dan je sympathie voor deze man.’ Ten slotte overhandigde hij mij ook een verordening van de koning in een gedrukte versie. Dit was ons hele gesprek over Luther. Zo ging hij van mij weg, geïnformeerd en verbitterd over Luther. Naar ik nu begrijp, hebben zij verklaard dat hij een BalakGa naar voetnoot221. is, die mij met een beker heeft ingehuurd om het volk van het evangelie zwart te maken. Maar Luther heeft deze vriendschap tussen ons niet laten ontstaan. Drie jaar eerderGa naar voetnoot222. hadden wij elkaar al leren kennen, eerst in Brussel, daarna in Keulen, toen hij in die periode als ambassadeur van zijn koning bij de keizer fungeerde. Ik ontdekte niet alleen dat de jongeman buitengewoon ontwikkeld was, maar ook bevangen door een bijzondere toewijding en bijna godsdienstige eerbied voor de humaniora. Bij dit gezantschap bracht hij twee broers mee, Jan die wat jonger was en Stanislaw. Beiden hadden goed onderricht gehad en waren de humaniora even welgezind als hij zelf. Omdat iedereen hen ervan overtuigd had dat ik op dat gebied iets betekende, getuigden hun ogen, hun gezichtsuitdrukking en zogezegd hun hele lichaam van een buitengewone welwillendheid jegens mij. Niet alleen koester ik graag de gunst van dergelijke personen, maar ik wens tevens de humaniora geluk, omdat ook machthebbers deze in ere beginnen te houden. Als deze man al tamelijk vijandig tegenover Luther stond, had hij deze houding met zich meegebracht en haar niet hier aangenomen. Door mijn toedoen is hij in plaats van woedend sneller wat milder geworden. Of had ik geen gesprek met hem moeten voeren, omdat hij het niet eens was met Luther? In dezelfde tijd heb ik niet een gesprek met trouwe aanhangers van Luther geweigerd, die uit Wittenberg waren gekomen; ook Philippus Melanchthon wilde ik graag ontmoeten, als hij hier zou komen. Ik heb nooit vriendschap met iemand verbroken, omdat hij te veel sympathie voor Luther had of omdat hij hem vijandig gezind was, als hij maar bewees dat hij voor mij een betrouwbare en aardige vriend was. Maar ik haat sommige van die ondankbare, onbetrouwbare, onstandvastige, onstuimige, opruiende, kwetsende en verwaande lieden, de meest verderfelijke vijanden van het evangelie, de humaniora en de openbare orde, tot welke partij zij ook maar behoren. Had ik soms het kleine geschenk van Hieronim, dat hij als herinnering aan hem bij mij wilde achterlaten, als een onbeschaafde boer moeten afwijzen, omdat hij ongunstig over Luther oordeelde? In elk geval heeft tot nu | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| ||||||||||||||||||||||||
toe geen vorst mij ertoe kunnen bewegen tegen Luther te schrijven. Toch verzinnen sommige evangeliemensen dit op meest schaamteloze manier tegen hun eigen geweten in. Nu ken je de hele dwaze geschiedenis. Ik weet nu dat je zult vragen wat dit met Dionysus te maken heeft.Ga naar voetnoot223. Je wijst mij er terecht op en daarom keer ik naar de catalogus terug. Onder het genre verdedigingsschriften kan men ook de briefGa naar voetnoot224. rekenen, die ik onlangs over het eten van vlees aan Christoph,Ga naar voetnoot225. bisschop van Bazel schreef, een man die meer dan wie ook is toegerust met de gaven van een bisschop. Ik had de brief weliswaar niet geschreven met de bedoeling dat deze uitgegeven werd. Maar toen ik merkte dat hij verspreid was en door een ander uitgegeven zeker zou worden, wilde ik zelf liever een herziene versie laten verschijnen, vooral omdat ik daartoe in het geheim was geadviseerd door enkele voorname personen van de universiteit hier.Ga naar voetnoot226. Ik ga nu vermelden wat er onvolledig is verschenen en wat ik nog onder handen heb en wat nog niet voltooid is. Aan het werkje De copiaGa naar voetnoot227. ontbreekt nog een voorbeeld van hoe een onderwerp het meest beknopt en vervolgens het meest uitvoerig wordt behandeld. Als thema had ik gekozen kinderen vanaf het begin in de letteren te onderrichten. Ik heb het werk nog, maar twee bladzijden in het midden, met heel kleine letters geschreven, zijn in Rome verloren gegaan, de schuld van degenen die het boek hadden gekopieerd.Ga naar voetnoot228. Van de Antibarbari had ik twee boeken in Bologna herzien en uitgebreid; voor de overige had ik lang geleden al veel materiaal bijeengebracht.Ga naar voetnoot229. Deze zijn met een paar andere werken verloren gegaan, niet door de onbetrouwbaarheid van Richard Pace, mijn meest oprechte vriend, bij wie ik ze in Ferrara bij mijn vertrek naar Rome in bewaring had gegeven, maar van een ander.Ga naar voetnoot230. Deze kon voor niemand een betrouwbare vriend zijn, omdat hij te veel zijn eigen vriend was. Niettemin kreeg ik daarna toevallig uit Engeland het begin van het tweede boek en uit Brugge het einde; in het midden ontbraken veel bladzijden. Als ik het tweede boek in handen kreeg, zou ik de andere | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| ||||||||||||||||||||||||
gemakkelijk afmaken. Ik twijfel er niet aan dat het bij de beschermgodin van de dieven ligt, omdat ik twee exemplaren in bewaring had gegeven.Ga naar voetnoot231. Ik heb nog enkele werken waarmee ik lang geleden ben begonnen. Daartoe behoort een commentaar op de brief van Paulus aan de Romeinen. Als ik mij niet vergis, heb ik van dit werk 22 jaar geleden vier boeken afgemaakt.Ga naar voetnoot232. Voor het werk De ratione concionandi had ik alleen maar enkele belangrijke punten genoteerd. Toch is het mijn bedoeling, als Christus mij leven en rust geeft, een werk over het preken voor het algemeen nut te voltooien, vooral omdat mensen met veel gezag mij hiertoe aanspoorden.Ga naar voetnoot233. Een tijd geleden ben ik met drie dialogen begonnen, eerder een gesprek dan een discussie over de zaak van Luther, waarbij ik de namen veranderd had. Want Thrasymachus zal de rol van Luther op zich nemen, Eubulus die van de tegenpartij en Philalethes treedt als scheidsrechter op. De eerste dialoog onderzoekt of het nuttig zou zijn de zaak op deze manier te behandelen, zelfs als alles wat Luther geschreven had waar was. Het tweede boek zal enkele leerstellingen van hem nauwkeurig onderzoeken. Het derde boek zal de weg laten zien, waarlangs dit conflict zó tot bedaren gebracht kan worden, dat het in de toekomst niet gemakkelijk weer zal uitbarsten. De kwestie wordt door twee personen zonder scheldpartijen, rivaliteit en uiterlijk vertoon afgehandeld; slechts de naakte waarheid zal in zuivere en boerse vorm met zoveel eerlijkheid en gematigdheid naar voren komen, dat het gevaar groter lijkt dat de tegenpartij woedend op mij is (want zij legt mijn mildheid uit als heulen met de vijand) dan Luther zelf, als hij tenminste dat greintje verstand heeft, waar veel mensen hem om roemen. Ik wens hem in elk geval geluk toe en als hij het al niet heeft, hoop ik dat hij het krijgt. Ik zie dat sommigen hardheid beter bevalt en wat mij betreft mag iedereen met zijn eigen mening ingenomen zijn. Zich hard opstellen is gemakkelijker, maar mildheid leek mij zinvoller. Als een ziekte in het lichaam in een van de ledematen heerst, kan wellicht een brandijzer of een amputatie baten. Maar wanneer de kwaal over het hele lichaam is verspreid en zich tot de binnenste aderen of vezels heeft uitgebreid, is er wellicht een Mercurius nodig. Zoals dezeGa naar voetnoot234. een dodelijke slaap | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| ||||||||||||||||||||||||
uit alle ledematen van Psyche wegnam, zou hij geleidelijk aan wat schadelijk is uit de binnenste van ons lichaam kunnen verwijderen. Op aansporing van diverse mensen begon ik met dit werk. In de eerste plaats (om niet iedereen te noemen) de eerwaarde Marino Caracciolo, apostolisch nuntius bij de keizer, verder de zeer befaamde Girolamo Aleandro, die in deze tijd onbetwist het meest bedreven is in de drie talen en die toen ook zelf bij keizer Karel namens de paus als nuntius optrad, en ten slotte Jean Glapion, een van de raadgevers van de keizer. Want dikwijls schreef hij mij op verzoek van de keizer hierover, even omzichtig als vriendelijk. William Mountjoy spoorde mij al lang tot hetzelfde werk aanGa naar voetnoot235. en onlangs ook de illustere hertog Georg van Meissen.Ga naar voetnoot236. Toch kwamen er veel zaken tussenbeide, zodat ik met het aangevangen werk niet verder kwam dan een of twee korte bladzijden en ik voor dit werk eerder een plan heb gemaakt dan dat ik ermee begonnen ben, hoewel ik van nature al een sterke afkeer heb van dit soort geschriften. Ik haat bloedige twisten en word eerder door onschuldige grappen aangetrokken. Op dat moment besef ik goed, wat voor een Hercules voor deze kwestie nodig is en wat voor kleine pygmee ik ben. En ik heb helemaal nog geen duidelijk besluit genomen over de vraag of ik waarmee ik begonnen ben, wil afmaken.Ga naar voetnoot237. Wat er gebeurt, zal niet zomaar gebeuren en er zal absoluut niets verschijnen, tenzij het persoonlijk gelezen en goedgekeurd is door degenen die bij uitstek de glorie van Christus dienen te steunen. Want voor dit doel zal het in elk geval gedrukt worden, gesteld dat het er ooit van komt. Ik zie immers dat beide partijen zo ontvlamd zijn, dat zij óf een volledige overwinning willen behalen óf volledig ten onder willen gaan. Verder zal de nederlaag van de ene partij een grote schade aan de waarheid en de vrijheid van het evangelie met zich meebrengen; de andere partij zal alleen maar overweldigd worden met een hoogst verderfelijke onrust in de wereld, die ook veel onschuldigen met zich mee zal slepen. Liever zou ik willen dat de zaak zo geregeld werd, dat beide partijen hun overwinning aan de waarheid en de glorie van Christus gunden. Ik heb voor deze kwestie een geheim plan aan de vorsten aangeboden, in de hoop dat zij opdracht geven het uit te voeren.Ga naar voetnoot238. Daarom zou ik niet willen dat iemand in de tussentijd op grond van wat ik beloofd heb, zijn mening over de ene of andere partij durft uit te spreken. Laat men geen voortijdig oordeel uitspreken; het oordeel zal er komen wanneer het boek is verschenen. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| ||||||||||||||||||||||||
Wat ik tot nu toe over dit werk heb meegedeeld, was in de eerste editie van de catalogus gepubliceerd. Hoewel deze kwestie niemand die onpartijdig was, had hoeven te verontrusten, bracht zij enkele evangeliemensen, zoals zij graag genoemd worden, tegen de leer van het evangelie in bijna tot razernij, alsof het een misdaad was en een openbare steniging verdiende om, zelfs met het doel om iets te leren, een discussie met Luther te voeren. Ik ga nu voor mijn vrienden het geheim van dit plan onthullen, en met name voor jou, mijn beste Botzheim. Want met een lelijke blik die helemaal niet bij je past, wees je mij terecht, omdat ik met ernstige zaken de spot leek te drijven. Eerlijk gezegd ken ik haast niemand die het evangelie meer is toegedaan dan ik. Overigens wilde ik dat men bij deze onderneming zo gematigd te werk ging, dat zij zonder meningsverschil voor iedereen van gemeenschappelijke belang zou zijn. Daarom gaf ik in een algemeen schrijven mijn verwachting voor dit onderwerp weer en ik probeerde te bereiken wat ik wenste, namelijk dat beide partijen uit liefde voor de eensgezindheid mij zouden aansporen het beloofde document te publiceren. Iets hiervan werd ook aan de keizer voorgelegd. Maar zodra ik merkte dat geen van de partijen uit zichzelf hoop bood het meningsverschil bij te leggen, wilde ik mij niet tevergeefs inspannen, omdat ik door mijn toewijding van beide kanten ondankbaarheid zou ontvangen. Dit was mijn listigheid, die van niets anders uitging dan van een geest die onenigheid haat en naar vrede verlangt. Nu bid ik dat de heer Jezus de woelingen rond deze kwesties en de storm die de kerk teistert, met zijn bevel tot bedaren brengt; Hij is de enige die dit kan. Ik ben ook begonnen alle werken van de heilige Augustinus op basis van oude handschriften te verbeteren en met toevoeging van noten uit te geven, waarbij ik wat ten onrechte aan hem werd toegeschreven markeerde en verwijderde. Het totaal van al zijn werken werd in zeven parten of delen onderverdeeld.Ga naar voetnoot239. Het eerste was bestemd voor zijn vooroefeningen, dat wil zeggen wat hij als doopleerling of ongeveer in die periode schreef. Het tweede was bestemd voor zijn brieven, waarvan hij er enkele op jonge leeftijd schreef, het derde voor de theoretische geschriften, dat wil zeggen contemplatieve werken. Tot deze groep behoren de Confessiones, de Soliloquia en dergelijke. Het was mijn bedoeling daarbij de werken te voegen die betrekking hebben op de wijze waarop men zijn leven inricht. Deel vier was bestemd voor de didactische werken, dat wil zeggen waarin hij de theologie onderwijst. Tot deze groep behoren De doctrina christiana en De Trinitate. Deel vijf zou de polemische werken bevat hebben, waarin hij oorlog voert tegen de verderfelijke leer van diverse ketters. In dit genre schreef hij zeer veel werken, waar- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| ||||||||||||||||||||||||
onder De civitate Dei.Ga naar voetnoot240. In deel zes zouden de exegetische werken opgenomen zijn, waarin hij de boeken van de Heilige Schrift uitlegt. Deel zeven zou de onechte en twijfelachtige werken bevat hebben, dat wil zeggen de werken die ten onrechte aan hem worden toegeschreven of waarvan men terecht het auteurschap in twijfel trekt. Het zou tevens vermelden welke werken door het onrecht der tijden verloren zijn gegaan. De omvang van de arbeid schrok mij af, maar de geleerdheid en de godsdienstigheid van de schrijver en het algemeen belang nodigden mij uit. Daarom heb ik de onmetelijke taak over enkele geleerden zo verdeeld, dat voor iedereen zijn eigen eer intact blijft. Hoewel ik zonder ervoor betaald te worden aan zo'n omvangrijk werk begon om de algemene wetenschap te bevorderen, hebben enkele lieden toch heftig tegen mij geblaft. Want zij wilden liever dat ik over aflaten of het verzamelen van kaas schreef. Ik heb zoveel brieven geschreven en doe dat tegenwoordig nog steeds, dat twee karren nauwelijks toereikend zullen zijn om de last ervan te dragen.Ga naar voetnoot241. Zelf heb ik er toevallig veel ontvangen en verbrand, omdat ik merkte dat verschillende mensen ze toch wel bewaarden. In Bologna had ik een korte voordracht geschreven met een raadgevend karakter, waarin ik het monnikenleven afraadde en vervolgens tot deze levenswijze aanspoorde.Ga naar voetnoot242. Naar mijn mening verdiende die voordracht verspreiding, voor zover althans iets van mij deze eer verdient. Maar de eerste en laatste bladzijden zijn verloren gegaan, de rest ligt nog tussen mijn papieren. Toen ik in Rome verbleef,Ga naar voetnoot243. heb ik om de eerwaarde heer Raffaele,Ga naar voetnoot244. kardinaal van de San Giorgio, een genoegen te doen, afgeraden een oorlog tegen Venetië te beginnen. Hij vroeg mij hierom namens Julius,Ga naar voetnoot245. want in het college van kardinalen was dat toen aan de orde. Later heb ik geadviseerd wel oorlog tegen Venetië te voeren. De laatste redevoering won het, hoewel ik de eerste met meer toewijding en meer van harte had opgesteld. Door de onbetrouwbaarheid van een zeker iemandGa naar voetnoot246. ging de originele tekst verloren. Ik was begonnen vanuit mijn geheugen enkele hoofdpunten van de inhoud opnieuw op te schrijven en ik | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| ||||||||||||||||||||||||
denk dat zij ergens tussen mijn stukken verborgen liggen. Heel veel is verdwenen, waarvan ik niet wilde dat het bewaard bleef. Toch zou ik wensen dat enkele redevoeringen in de vorm van een preek, die ik in Parijs tijdens mijn verblijf in het Collège de MontaiguGa naar voetnoot247. heb gehouden,Ga naar voetnoot248. nog bestonden. Je hebt nu, zeer geachte Botzheim, een lijst van mijn onbeduidende werken, in de hoop dat ik daarmee je koopzucht verder opwek. Omdat je klaagt dat je geldkist leeg raakt, aangezien je gedwongen wordt steeds weer hetzelfde boek te kopen, zou ik willen dat je het volgende bij jezelf overweegt. Stel dat nu mijn boek ProverbiaGa naar voetnoot249. voor het eerst was uitgekomen en dat ik onmiddellijk na de publicatie van dit werk was overleden, zou je dan spijt hebben van de kosten? Ik denk van niet. Veronderstel nu het volgende: dat ik na enkele jaren weer tot leven kom en tegelijk met mij hetzelfde werk in een verbeterde en uitgebreidere versie verschijnt, zou je dan om de kosten treuren, of zou je tegelijk over je vriend en het werk van je vriend verheugd zijn? Ik weet al wat je zegt: ‘Ik zou wel blij zijn als je opnieuw zou leven, maar wat jij veronderstelt, kan niet.’ Wat is nu naar jouw oordeel het meest gelukkig, na de dood weer tot leven komen of niet sterven? Als je blij zou zijn met mijn wedergeboorte, moet je nog veel meer verheugd zijn over het feit dat ik nog leef. Als de laatste editie niets heeft wat een nieuwe besteding rechtvaardigt, staat het jou ten slotte vrij haar niet te kopen. Als dat wel het geval is, heb je winst, geen kosten. Als de eerste editie jou een voordeel heeft opgeleverd met lage kosten en als de laatste editie hetzelfde doet, ben je natuurlijk met een dubbele winst verrijkt en niet met verlies gestraft. Je had, zul je zeggen, terstond bij de eerste uitgave een volmaakt boek kunnen bezorgen. Maar zoals ik persoonlijk steeds probeer te bereiken dat ik mijn leven lang mijzelf verbeter, zo zal ik pas ophouden mijn werken te verfijnen en te verrijken, als ik ophoud te leven. Zoals niemand zo goed is dat hij niet beter kan worden, zo is geen boek zo zorgvuldig geschreven dat het niet volmaakter kan worden. Ik heb trouwens al lang geleden eerlijk bekend dat ik in dit opzicht minder nauwkeurig ben dan ik zou moeten zijn, maar intussen maken anderen naar mijn mening ernstiger fouten, want hoewel zij veel geleerder zijn, publiceren zij door een zekere angstvalligheid niets of pas laat. Verwacht daarom niet dat ik jou van deze last zal bevrijden voordat ik van het toneel verdwijn en tegen iedereen zeg: ‘Vaarwel en applaudisseer.’Ga naar voetnoot250. (Dit zou, ge- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| ||||||||||||||||||||||||
loof me, binnenkort kunnen gebeuren, als de Bourgondische wijn mij niet als een deus ex machina te hulp was gekomen.) Het is aan jou te overwegen of jij liever hiervoor wilt kiezen, of steeds weer een uitgebreid of herzien boek wilt kopen. Daarom zul je, denk ik, als je nagaat hoeveel geld jij vroeger aan allerlei onbenulligheden hebt besteed, minder spijt hebben van deze besteding. Ik hoor verder dat enkele vrienden steeds weer mompelen over het rangschikken van al mijn werken in delen. Of er iets van mijn geschriften is dat een voortbestaan verdient, laat ik aan het oordeel van anderen over. Als zij het nageslacht bereiken, zou ik in elk geval een betrouwbare en geleerde TiroGa naar voetnoot251. willen hebben, die na mijn dood voor mij doet wat hij voor zijn Cicero heeft gedaan. In dat geval zal ik, als iemand besluit dit te ondernemen, hem de weg laten zien waarlangs dit het best uitvoerbaar is.
In het eerste deel kan men wat betrekking heeft op het onderwijs in de humaniora, verzamelen. Tot deze categorie behoren:
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| ||||||||||||||||||||||||
Deel twee kan gewijd zijn aan de Adagia, die op zichzelf een volledig deel vormen. Het onderwerp staat niet ver af van de inhoud van het eerste deel.
Deel drie kan voor mijn brieven bestemd worden, omdat hierin ook verscheidene onderwerpen voorkomen die bedoeld zijn als oefeningen voor de studie; want de meeste schreef ik spelenderwijs op heel jonge leeftijd of in elk geval als jongeman. Als ik deze herzien heb, zal ik er enkele aan toevoegen en een paar wellicht verwijderen. Aan deze groep zou ik graag enkele voorwoorden toegevoegd willen zien, die als opdracht zijn geschreven en die de drukkers naar eigen goeddunken gewoonlijk weglaten of veranderen. Bijvoorbeeld het voorwoord bij de werken van de heilige Hilarius en Cyprianus, het Griekse woordenboek, de brief aan Jean Desmarais die bij de Panegyricus ad Philippum is gevoegd, het voorwoord bij mijn werk De principe, bestemd voor Karels broer Ferdinand,Ga naar voetnoot253. en alle andere die de moeite van het bewaren waard schijnen.
Deel vier zou gewijd kunnen zijn aan de werken die handelen over de vorming van goed gedrag. Tot dit genre behoren de meeste werken van Lucianus, hoewel ik deze in het eerste deel heb ondergebracht. Verder al wat ik van Plutarchus heb vertaald en waarvan de titels zijn:
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| ||||||||||||||||||||||||
Ook Cicero's De officiis, die ik herzien heb en met samenvattingen en aantekeningen verduidelijkt, hoort hierbij. Wat is ertegen om de Catunculus, de Mimi Publiani en soortgelijke werken hier bij te voegen?
Deel vijf kan men besteden aan werken die op het onderwijs in de godsdienst gericht zijn. Hiertoe behoren:
Deel zes kan men bestemmen voor het Nieuwe Testament in mijn vertaling en mijn aantekeningen daarbij, een werk dat ik al viermaal herzien en uitgebreid heb. Men kan het in twee delen splitsen, als de grootte van de banden niet bevalt.
Deel zeven kan men wijden aan de paraphraseis op het hele Nieuwe Testament met uitzondering van de Apocalyps. Ook dit kan men in twee delen splitsen, als iemand daar prijs op stelt. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| ||||||||||||||||||||||||
Deel acht zou de verdedigingsschriften kunnen bevatten. Ach, arme ik. Deze zullen een volledig deel vormen. Het zijn de volgende titels, waarvan ik hoop dat er niets bij komt:
Deel negen zou men kunnen bestemmen voor de brieven van Hieronymus, waar ik zoveel werk aan besteed heb, dat ik zonder mij te schamen dit werk aan de catalogus van mijn geschriften kan toevoegen. Trouwens ook Hilarius kostte mij heel wat werk, wat ook voor Cyprianus geldt. Over Quintus Curtius zal ik niets zeggen, van Seneca kan ik niets voor mijzelf opeisen, behalve dat ik daar veel werk voor niets heb gedaan door te veel op beloften van vrienden te vertrouwen. Als Christus mij leven en kracht geeft om het commentaar op de brief aan de Romeinen te voltooien, zal dit deel tien vullen.Ga naar voetnoot255. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| ||||||||||||||||||||||||
Ik weet dat jij zo'n uitvoerige opsomming allang ergerlijk vindt. Maar dit houdt het schrijven van een catalogus in; en als iemand er genoegen aan beleeft in dit genre de grootste nauwkeurigheid te bereiken, kan hij zelfs, wat ik bij een paar onbekende werken heb gedaan, aan afzonderlijke werken de beginregels toevoegen om te voorkomen dat men zich vergist. Jij verlangt, zie ik, dat ik je weg laat gaan. Dat zal ik doen, maar eerst wil ik met een paar woorden op lieden reageren die beweren dat ik met de opdrachtbrieven van mijn werken een ruime buit binnenhaal, omdat ik zeer veel geschriften aan vooraanstaande personen heb opgedragen.Ga naar voetnoot256. Sommigen nemen het mij daarom kwalijk dat ik op roem of geld uit ben of misschien op beide.Ga naar voetnoot257. Wat roem betreft heb ik eldersGa naar voetnoot258. als antwoord gegeven dat ik eerder voor mijn wetenschappelijk werk ambitieus was dan voor mijzelf. Om dit te bevorderen probeerde ik hun gunst te verkrijgen en het ontbrak mijn plan niet aan succes. Sommigen die zich voor mij hadden ingezet, wilde ik met deze dienst niet zozeer dank betuigen, maar verzekeren dat ik hun ontvangen weldaad niet vergeten was. Ik geef je nu een verantwoording van mijn inkomsten. Je weet zelf hoe weinig ik bij vrienden met een bescheiden vermogen op geschenken uit ben, omdat je ondanks al je pogingen mij niets hebt kunnen opdringen. Want op dit punt is een oprecht gevoel voor mij waardevoller dan welk geschenk ook. Omdat het een kunst is een geschenk welwillend te aanvaarden of vriendelijk te weigeren, weten mijn vrienden verder dat ik veel welbespraakter ben bij het weigeren dan bij het ontvangen. En indien zij iets zó aanbieden dat ik het niet mag weigeren, heb ik de gewoonte naar vermogen daar iets gelijkwaardigs tegenover te stellen of zelfs dit te overtreffen als ik kan. Daarom beleef ik aan de talrijke werken die ik aan mijn vrienden met bescheiden rijkdom heb opgedragen, een zeer groot genoegen, omdat ik hun een plezier heb gedaan en omdat ik de herinnering aan hen, die wellicht ook bij het nageslacht zal blijven bestaan, verbonden heb met de herinnering aan mij. Wat de vorsten betreft moet ik om te beginnen zeggen dat ik aan sommigen die niets gegeven hebben, evenveel te danken heb als aan hen die dat wel deden, en dat ik hun die mij wel wat schonken, meer dank verschuldigd ben, omdat hun giften spontaan waren. William Mountjoy, een aanzienlijke Engelse edel- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| ||||||||||||||||||||||||
man, aan wie ik mijn Adagia, toen ik het gereed had, en ook bij al de volgende uitbreidingen heb opgedragen, weet dat ik hem veel erkentelijker ben om zijn edelmoedigheid dan om zijn vrijgevigheid. De eerwaarde William,Ga naar voetnoot259. aartsbisschop van Canterbury, toonde zich tegenover mij zonder enige aarzeling zeer gul, maar hij zal ook als getuige verklaren hoe dikwijls ik zijn aangeboden vrijgevigheid heb afgewezen door te verzekeren dat ik meer dan genoeg geld had.Ga naar voetnoot260. Omdat ik wist dat dit geld volgens de wetten van de vriendschap gezamenlijk bezit was, dacht ik dat het veiliger was het bij hem te bewaren. Van Leo x, aan wie ik mijn Nieuwe Testament heb opgedragen, verwachtte ik niet één dukaat en heb die ook niet ontvangen. Evenveel kreeg ik van Adrianus vi, naar wie ik een werk stuurdeGa naar voetnoot261. waarvan het binden vier florijnen kostte; er kwam er nog een bij voor de bode bij zijn vertrek en nog wat voor zijn terugreis. Hij nam het boek met een opgewekt gezicht in ontvangstGa naar voetnoot262. en telde voor de bezorger zes dukaten neer. Mij bezorgde hij een nogal eervol geestelijk ambt,Ga naar voetnoot263. dat ik eenvoudigweg heb geweigerd.Ga naar voetnoot264. Aan Clemens vii stuurde ik zijn exemplaar van de Paraphrasis,Ga naar voetnoot265. waarbij ik zelfs met geen enkel woord noch persoonlijk noch via vrienden aangaf dat ik iets van een geschenk van hem verwachtte. Iets dergelijks stond zó ver van mij af, dat ik, toen Adrianus de zending van een eervol geschenk voorbereidde, hem schreef dit niet te doen.Ga naar voetnoot266. Toch stuurde Clemens mij tweehonderd florijnen om geen andere reden dan dat de Paraphrasis op de Handelingen aan hem was opgedragen;Ga naar voetnoot267. ik zou ze beslist weigeren, als ze met een ander voorwendsel waren toegestuurd. Ik kan dit met het document zelf bewijzen. Desondanks vertoonde zich een schreeuwlelijk,Ga naar voetnoot268. die de Heilige Schrift alleen maar bestudeerde om mensen te belasteren en mij van een Erasmus tot een Bileam maakte.Ga naar voetnoot269. Kardinaal Grimani, aan wie ik mijn Paraphrasis op de brief aan de Romeinen opdroeg, stuurde geen cent en ik verwachtte dat ook niet. Wat ik ver- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| ||||||||||||||||||||||||
langde, bezorgde hij wel, namelijk zijn steun en welwillendheid, niet voor mij, maar voor de wetenschap en voor Reuchlin. Kardinaal Campeggi stuurde mij heel wat jaren geleden uit Engeland een ring als bewijs van vriendschap. Later droeg ik een ParaphrasisGa naar voetnoot270. aan hem op, niet om een weldaad te verkrijgen, maar omdat ik een weldaad van hem wilde belonen. De kardinaal van SionGa naar voetnoot271. bood mij zeer veel aan, voor het geval ik naar Rome zou komen; maar hij is omwille van mij geen cent armer geworden. De kardinaal van de Santi Quattro, aan wie ik een verbeterde uitgave van Cyprianus opdroeg,Ga naar voetnoot272. maakte mij geen drachme rijker. Uit de geldkist van Jean de Carondelet, aartsbisschop van Palermo, kwam geen cent voor mijn Hilarius,Ga naar voetnoot273. hoewel ik hem door mijn eigen dienaar het boek had laten bezorgen. Hij bezorgde mij al wat ik najoeg, namelijk steun en welwillendheid. Filips van Bourgondië, bisschop van Utrecht, tot wiens bisdom ik behoor, schonk mij, toen ik de Querimonia pacis aan hem had opgedragenGa naar voetnoot274. en een aangeboden prebende geweigerd, een ring met een ingelegde saffier. Vroeger had zijn broer David, eerder bisschop van dezelfde stad, die gedragen. Hij stuurde mij dit geschenk zonder dat ik het ambieerde of verwachtte. Evenmin verlangde of wenste ik de vriendschapsbeker die de kardinaal van MainzGa naar voetnoot275. mij toestuurde. Ik denk dat ik aan de kardinaal van York, aan wie ik een werkje van Plutarchus opdroeg, veel te danken heb vanwege de bijzondere steun die hij mij sinds lang verleent. Toch ben ik tot nu toe van zijn vrijgevigheid geen cent rijker geworden. Aan de bisschop van Luik,Ga naar voetnoot276. die nu kardinaal is, droeg ik mijn Brieven aan de Corintiërs op, ik stuurde hem een met goud versierd exemplaar en ik schonk hem twee delen van het Nieuwe Testament op perkament, fraai en kostbaar versierd. Ik ben hem weliswaar graag erkentelijk voor de prachtige beloften die hij meer dan één keer gedaan heeft, maar er is geen reden hem te bedanken voor een ontvangen cent. Hij gaf mij zo veel, dat dit als het op het meest gevoelige oog valt, het minst pijn zou doen. Zelf zal hij dit niet ontkennen. Mijn vorst Karel had mij al als een van zijn raadgevers aangenomen en hij had mij al een kerkelijk ambt geschonken,Ga naar voetnoot277. voordat ik het werk De principeGa naar voetnoot278. aan hem opdroeg of liet zien. Zodoende be- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| ||||||||||||||||||||||||
grijp je dat ik in dit geval niet naar de buit greep, maar mijn dank overbracht. Ik liet op eigen kosten via mijn dienaar uit Bazel hem in Brussel een ParaphrasisGa naar voetnoot279. bezorgen. Toen de man op het punt stond terug te keren kreeg hij twee florijnen. Toch was de gezindheid van de keizer, die mijn geschenk blij aanvaardde,Ga naar voetnoot280. mij niet minder aangenaam dan wanneer hij duizend goudstukken had neergeteld. Vele jaren geleden had ik Plutarchus' De discrimine adulatoris et amici aan Hendrik viii, koning van Engeland, opgedragen.Ga naar voetnoot281. Ik denk dat ik hem evenveel te danken had als wat hij aanbood, gesteld dat ik het had willen aannemen. Hij bood mij een belangrijke positie aan, die veel groter was dan wat ik verdiende. Maar veel later toen ik die opdracht al vergeten was, stuurde hij mij zestig goudstukken op aandringen of eerder aansporen van John Colet.Ga naar voetnoot282. Later droeg ik aan hem ook de Paraphrasis in Lucam op.Ga naar voetnoot283. Ferdinand, de broer van keizer Karel, een zeer edelmoedige geest, ontving de Paraphrasis in Iohannem met zeer vreugde en stuurde met zijn brief mij een eergeschenk van honderd florijnen, hoewel ik niets verwachtte.Ga naar voetnoot284. Als ik zie wat de houding van de koning van Frankrijk tegenover mij is, als ik naga wat hij mij heeft willen schenken, ben ik een andere vorst nauwelijks meer verschuldigd. Maar voor mijn Hilarius,Ga naar voetnoot285. die hem een exemplaar bezorgde, telde hij dertig kronen als reisgeld neer. Behalve zijn vriendelijkheid kreeg ik niets, en ik verlangde niets anders. Om kort te gaan: voor al mijn Paraphrasis-uitgaven kreeg ik geen cent, behalve van Ferdinand en paus Clemens. Bijna was ik de vader van Ferdinand, Filips, vergeten. Hij gaf mij lang geleden vijftig muntstukken voor het aanbieden van de Panegyricus.Ga naar voetnoot286. Anderen gaven niets of het was te gering om te vermelden; ik spreek alleen over hen aan wie ik mijn werken heb opgedragen. Als iemand nu naar de stoet namen en titels kijkt en mij als een gewone sterveling beschouwt, moet hij toch wel het vermoeden krijgen dat ik met mijn opdrachten een rijkdom van Midas heb vergaard? Ik breng dit niet ter sprake omdat ik spijt heb van de welwillendheid van de vorsten. Alle winst die de humaniora ten goede is gekomen, beschouw ik als een toename voor mijn geldkist. Ter bevordering hiervan heb ik de gunst van vorsten proberen | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| ||||||||||||||||||||||||
te verkrijgen. Dat ik hier niet onfatsoenlijk naar hun vrijgevigheid heb gestreefd bewijst verder ook het feit, dat ik vaak heb moeten ploeteren om hun vrijgevigheid tegenover mij te kunnen weigeren zonder hen te beledigen. Mijn jaarlijkse inkomsten zijn vastgesteld op iets meer dan veertig gouden florijnen. En dit vermogen is, ik geef het toe, niet toereikend voor de uitgaven die mijn leeftijd en mijn gezondheid eisen: de hulp van dienaren en secretarissen, die voor mijn wetenschappelijke arbeid noodzakelijk is, voedsel voor mijn paarden en mijn talrijke reizen. Ook mijn innerlijk heeft, om het niet anders te noemen, een afschuw van krenterigheid en is niet bestand tegen de eisen van een crediteur, een onbetaalde dienst of de veronachtzaamde armoede van een vriend. Daarom zijn er vrienden die wat ik aan inkomen tekortkom, met hun vrijgevigheid aanvullen, maar zij dringen het eerder op dan dat zij het geven. Zij zeggen dat ze wat ze schenken, niet aan Erasmus, maar aan de wetenschap in het algemeen besteden. Maar zij zijn zo vermogend, dat hun rijkdom dit verlies niet voelt en hun gezindheid is zo, dat zij verlangen dat hun vrijgevigheid niet bekend gemaakt wordt en niet toelaten dat zij bedankt worden. Hierdoor verdienen zij juist eerder, dat hun goedheid bij het nageslacht beter bekend is. Hier zie je de schat die ik met mijn eerzuchtige opdrachten vergaard heb. Dit onderwerp herinnert mij eraan dat ik ook enkele pottenbakkersGa naar voetnoot287. gunstig moet stemmen; die maken mij bij onwetenden impopulair, omdat ik zogezegd een rijke oogst heb vergaard door de gulheid van Johann Froben.Ga naar voetnoot288. Hem waardeer ik om geen andere reden dan dat er nauwelijks een andere drukker is die met grotere toewijding de humaniora verspreidt. En hij behaalt daarbij meer roem dan winst. Ik zou zeker veel rijker van hem zijn geworden, als ik al wat hij aanbood (want hij is heel vriendelijk) aanvaard had. Zelf kan hij nu getuigen hoe weinig ik mij heb laten opdringen. En hij had dit van mij nooit gedaan kunnen krijgen, als hij er niet op gewezen had dat het geld voor gezamenlijk gebruik werd gegeven, zodat hij zich met het deel dat hem zelf toekwam, heel weinig bezwaard zou voelen. Als hij alleen maar de hulp van mijn dienaren had willen vergoeden, moest hij me toch meer geven dan ik ontvangen heb. Ik liet niet toe dat zijn tafel voor mij gratis was. Want ik verbleef ongeveer tien maanden in zijn huis, maar dwong hem hiervoor 150 gouden florijnen aan te nemen, waar hij zich wel sterk tegen verzette. Want hij had mij liever evenveel willen betalen, maar ik dreef desondanks mijn zin door. En om te voorkomen dat iemand denkt dat ik van de vrijgevigheid van Froben afhankelijk ben, zal dezelfde Froben als getuige | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| ||||||||||||||||||||||||
verklaren (hij nam namens mij een aanzienlijk deel eigenhandig in Frankfurt in ontvangst) dat de geldsom, die ik gedeeltelijk twee jaar geleden hierheen bracht en ten dele uit Brabant toegestuurd kreeg, meer dan 1900 gouden florijnen bedroeg. Van die som is nu niet zo veel meer over. Intussen wordt trouwens de betaling van de keizer uitgesteld, maar zó, dat zij direct bij mijn terugkeer klaarligt. Want de illustere Margaretha, tante van keizer Karel, heeft dat in een brief beloofd. De keizer schreef haar onlangs vanuit Spanje, dat een buitengewone betaling gedaan moest worden.Ga naar voetnoot289. Want voor de overige diensten zijn de betalingen vanwege de oorlogslasten opgeschort. Wie dus jaloers op Froben is, moet maar liever met hem in weldaden wedijveren en wie wint, krijgt mijn steun. Er is in elk geval geen enkele reden waarom iemand mij mijn vriendschap met hem zou misgunnen. Door zijn toedoen bevorder ik de wetenschap zo, dat ik niemand die naar rijkdom streeft, schaad of hinder. Ik heb geen andere verbintenis met hem dan een ongehinderde en wederzijdse genegenheid. Ik zal niet toestaan dat ik hierin door iemand overtroffen word, wanneer deze mij uitdaagt. Op betrouwbare wijze heb ik rekenschap afgelegd. Het is niet meer dan redelijk dat ze met hun morren over mij ophouden. Dit ongelukkige lot treft mij, omdat ik door het uitgeven van boeken voor het volk een toneelspel ben gaan opvoeren, waarbij ik alle mensen, zelfs van het laagste allooi, te vriend moet houden. De eerwaarde Ennio, bisschop van Veroli,Ga naar voetnoot290. schreef mijGa naar voetnoot291. dat bij jou iemand woont die de meest betrouwbare middelen tegen niersteen belooft met zo'n groot vertrouwen in zijn kunde dat hij geen betaling wil tenzij de steen verdreven is. Maar welke garantie geeft hij dat de steen niet snel terugkomt als hij verdreven is? En wie kan ten slotte verzekeren dat hij de ziekte niet zo verdrijft, dat hij het tevens met het leven doet? Ik denk dat het niet veilig is mijn zwakke lichaam volledig aan een onbekende medicus toe te vertrouwen. Ik heb hier een jongeman ontmoet, Jan Antonin uit Kosice, Hongaar van afkomst, algemeen ontwikkeld en met een heel oprecht en vriendelijk karakter. Deze gaf mij naast andere middelen een astrologische leeuw,Ga naar voetnoot292. waar ik mee drink. Het smaakt naar magie, en of men er enige waarde aan moet toekennen weet ik niet. In elk geval bezorgt de steen mij al enkele dagen minder pijn, of ik dit nu te danken heb aan de verandering van wijn, of andere middelen of aan die leeuw. Het oude spreekwoord ben ik niet vergeten, namelijk dat men een jonge barbier en een oude medicus moet la- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| ||||||||||||||||||||||||
ten komen.Ga naar voetnoot293. Bij mijn Antonin zie ik behalve zijn gezicht niets jeugdigs. Zijn karakter en geleerdheid hebben hun grijze haren, hoewel hij niet ouder dan vijfentwintig jaar is, bedreven in Grieks en Latijn en mij zo respecteert, dat als hij mijn zoon was, hij het niet gewetensvoller kon doen. Zorg dat je het goed stelt, zeer geachte Botzheim, met je uitstekende gezelschap, je Gratiën en je Muzen. Moge het je vergund zijn te midden van hen lang en aangenaam te leven. Groet in het bijzonder namens mij Michael Hummelberg, een geleerde zonder arrogantie, en tevens je prediker Johann Wanner, de gebroeders Ambrosius en Thomas Blarer, die voor deugd en vroomheid zijn geboren, en Johann Menlishofer, aan wie ik na de Bourgondische wijn het meest te danken heb, arts en naar mijn mening een even vriendelijk als ontwikkeld iemand. Wil mij ook bij de zeer geachte bisschopGa naar voetnoot294. aanbevelen. Ik zal niet nalaten voor zijn voorspoed en geluk en voor al wat de voortreffelijke man verdient, te bidden. Bazel, 30 januari 1523 |
|