De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 9. Brieven 1252-1355
(2011)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd1338 Van Adrianus VI
| |
[pagina 235]
| |
Maar uitermate aangenaam in uw brief was het feit dat u ons een plan belooft, waarmee naar u zegt de onrust en verwarring van deze tijden zo onderdrukt kunnen worden, dat ze niet gemakkelijk opnieuwe om zich heen grijpen. Wij dringen er bij u in de Heer op aan en vragen u met de grootst mogelijke ernst en een overvloed aan genegenheid, dat u, voor zover de Heer het u gegeven heeft, de moeite neemt voor ons de manier en de methode bekend te maken, waarmee dit afschuwelijke kwaad, zolang het nog te genezen is, uit het midden van ons volk verwijderd kan worden. Er is niets onder de zon waar wij zo vurig naar verlangen. De reden is niet alleen dat ons gezag en onze macht, voor zover het ons persoonlijk aangaat, in deze heftige storm enigszins gevaar schijnen te lopen; want wij hebben die niet alleen ooit gewenst, maar we zijn zelfs hevig geschrokken toen deze ons ongevraagd werden verleend en zouden ze beslist geweigerd hebben (God roepen wij als getuigen aan), als wij daardoor niet voor een belediging van God en voor een beschadiging van ons geweten gevreesd hadden. Maar het komt ook, omdat wij zien dat zoveel duizenden zielen die door het bloed van Christus verlost en aan onze herderlijke zorg toevertrouwd zijn en met name die tot ons eigen volk behoren, met de hoop op de vrijheid van het evangelie, maar in werkelijkheid als slaven van de duivel direct het verderf in gesleurd worden. Hoe eerder u in het geheim ons een dergelijk plan bekend maakt, des te groter is de dienst die u God kunt bewijzen en het genoegen dat u ons kunt doen. Want snelheid is nodig vanwege het gemeenschappelijke gevaar, geheimhouding vanwege het gevaar dat u loopt; wij wensen dat u zoals wij ongedeerd blijft. Wij gaan ervan uit dat onze briefGa naar voetnoot3. die een antwoord was op uw eerdere brief, waarin u ons een tweede exemplaar van Arnobius aangeboden had, u al een tijd geleden heeft bereikt. Aan het eind daarvan nodigden wij u uit om, wanneer de winter voorbij was en de Romeinse lucht weer gezuiverd van de huidige besmettelijke pest, naar ons toe te komen en wij putten uit deze laatste brief de stellige verwachting dat u aan onze wens gehoor zou geven. Toch wilden we niet nalaten u hetzelfde door middel van deze brief nog dringender te vragen, tenzij het wellicht overduidelijk voor u vaststond dat u waar u nu verblijft, meer dan hier God kunt gehoorzamen en zijn kerk kunt steunen. Want in dat geval zouden wij tegen onze bedoeling en ons voornemen, waarmee wij de eer van God en de verheffing van zijn kerk zoeken en daarbij onze persoonlijke gevoelens achterstellen, u van een rijkere oogst wegroepen. Anders moet u weten dat u ons geen grotere dienst kunst bewijzen dan wanneer u naar ons komt en dat snel doet (voor zover dat niettemin zonder ongemak voor u mogelijk is), en dat wij onze uiterste best | |
[pagina 236]
| |
doen ervoor te zorgen, dat u van de reis en de inspanning geen spijt hebt, zoals wij dit in onze eerste brief beloofd hebben en met deze brief opnieuw beloven. Er is echter geen aanleiding uw komst uit te stellen om een van de genoemde redenen, omdat de winter al begint af te nemen en de besmettelijke pest zo onbeduidend is geworden, dat hij in zo'n grote stad bijna afwezig lijkt. De zaak van uw stadGa naar voetnoot4. gaat ons vanwege zijn aanzien, zijn toewijding aan deze stoel en vanwege uw bemiddeling bijzonder ter harte. Binnenkort zal deze afgehandeld zijn en naar de stad met zijn eigen bode teruggezonden worden. Gegeven te Rome bij de heilige Petrus onder de vissersring op 23 januari 1523 in het eerste jaar van ons pontificaat.Ga naar voetnoot5. T. Hezius |
|