De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 9. Brieven 1252-1355
(2011)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd1334 Aan Jean de Carondelet
| |
[pagina 200]
| |
van de bisschoppen, ben ik stellig van mening dat het volledig tot mijn lotsbeschikkingen hoort dat ik telkens weer in dit soort labyrinten terechtkom, die mij heel veel ergernis en tegenzin opleveren maar zo min mogelijk roem bezorgen. Niemand merkt immers hoeveel inspanning het moet kosten om de teksten van oude schrijvers, die op verschillende wijze niet alleen door de schuld van de tijd en de kopiisten, maar vooral door de onbezonnenheid van halfgeleerde en wat stoutmoedige lieden zijn bedorven, te verbeteren. Niemand gelooft dit ook, tenzij hij het zelf heeft uitgeprobeerd. Maar het is, naar ik meen, een kenmerk van een grote en verheven geest zich in het openbaar voor iedereen verdienstelijk te maken, zelfs als degene die zich verdienstelijk maakt, niet verwacht daarvoor dank te ontvangen. Verder is het ook aan een meer verheven geest eigen en helemaal aan koningen, zoals men zegt,Ga naar voetnoot1. een slechte reputatie te hebben, wanneer men iets goed gedaan heeft. Dat mij dit al zo vaak is overkomen zou ik nogal onaangenaam vinden, als ik niet besefte dat dat altijd al bij iedereen is gebeurd die met persoonlijke toewijding geprobeerd heeft zich voor de mensheid bijzonder nuttig te maken, en zeker bij de heilige Hieronymus, de meest geleerde of heilige man die de Latijnse wereld heeft gekend. Het uitgeven van de werken van Hieronymus had ik als heel lastig ervaren, maar Hilarius was nog lastiger. Het kenmerkende van zijn taal is dat hij, ook als hij kwesties behandelt die op zich duidelijk zijn, toch moeilijk te begrijpen en gemakkelijk te verdraaien is. Wat voor werk denkt u nu dat het is geweest, wanneer hij zaken die niet alleen zeer lastig maar ook niet uit te leggen zijn, met zijn kenmerkende stijl eerder bespreekt dan uitlegt? Toch heeft de onbezonnenheid van zogenaamde geleerden zich bij een andere auteur nauwelijks meer veroorloofd, en dat vooral bij De Trinitate en De synodis. Omdat daarin gevaarlijke problemen over goddelijke zaken aan de orde komen, diende men de grootste eerbied in acht te nemen en geen letter te veranderen. Toch heb ik door verschillende handschriften te vergelijken ontdekt dat er ergens aan het begin van de boeken korte voorwoorden en aan het einde weer nawoorden zijn toegevoegd, dat in het midden stukken zijn ingelast,Ga naar voetnoot2. en dat ergens een zogenaamde geleerde wat Hilarius niet op zijn kenmerkende manier had beschreven, vollediger en duidelijker probeerde uit te leggen. Op verscheidene bladzijden waren twintig of dertig regels toegevoegd. Telkens als zij nu passages die leken af te wijken van de algemeen aanvaarde opvattingen van de orthodoxen, wegsneden, hadden zij op meer dan twintig plaatsen een geneesmiddel aangebracht, vooral als hij telkens spreekt | |
[pagina 201]
| |
over de pijn en de folteringen, die het lichaam en de ziel van onze heer Jezus Christus zijn toegebracht. Hij doet dit naast veel andere plaatsen vooral in het tiende boek van De Trinitate,Ga naar voetnoot3. maar zó ingewikkeld, dat hij soms Christus duidelijk een lichaam en een ziel lijkt toe te kennen, die niet aan onaangename aandoeningen zijn blootgesteld. Om dat duidelijk te maken voegde hij een vergelijking toe van een wapen dat door een krachtige slag water of vuur binnendringt zonder een wond te veroorzaken, omdat het lichaam waarop de aanval plaatsvindt, geen verwonding kan oplopen, ook al is het de oorspronkelijke kracht van een wapen een wond toe te brengen. Daarop heeft iemand er uit zichzelf dit zinnetje ingelast:Ga naar voetnoot4. ‘Als dit maar een geschikte vergelijking is.’ En kort daarop voegde Hilarius het volgende toe:Ga naar voetnoot5. ‘Het lichaam van de Heer kan in elk geval de eigenschap van onze pijn gehad hebben, als ons lichaam die eigenschap heeft dat het op het water kan lopen en over de golven gaan, etc.’, waarbij hij natuurlijk uit deze ongelijkheid afleidde dat het lichaam van Jezus ook bij de beleving van pijn aan onze lichamen niet gelijk was. De tekst werd weer door hen als volgt verbeterd: ‘Het lichaam van de Heer kan in elk geval (als gevolg van zonde) de eigenschap van onze pijn gehad hebben, als ons lichaam die eigenschap heeft dat het op het water kan lopen en (van nature of door de wonderbaarlijke hulp van God) over de golven gaan, etc.’ Toen de heilige Hilarius wat verderop had geschreven: ‘En die mens is van God en heeft wel een lichaam om te lijden. En hij heeft geleden, maar had niet de eigenschap om te lijden,’Ga naar voetnoot6. was de passage als volgt verbeterd, dat wil zeggen misvormd: ‘En hij heeft geleden, maar had niet een (zwakke) gesteldheid om te lijden (zoals wij vanwege de zonde).’ En waar kort daarop de heilige Hilarius had geschreven: ‘Dus de mening, gebaseerd op het oordeel van mensen, die verklaart dat hij daarom pijn voelt omdat hij lijdt, is verkeerd,’ hadden zij de tekst aldus verbeterd: ‘Die verklaart dat hij daarom (als het ware in het vlees van de zonde) pijn voelt, omdat hij lijdt.’Ga naar voetnoot7. Op dezelfde manier hadden zij aan het eind van het tweede boek, toen hij het volgende geschreven had: ‘Hier moet men dus de Heilige Geest zoeken, verdienen en daarna vasthouden met het geloof in de voorschriften en het naleven ervan,’ ertussen gevoegd: ‘moet men verdienen, moet men vereren’. Ze waren ongetwijfeld bang dat iemand zou vermoeden dat hij bedoeld had dat men de Heilige Geest niet moet aanbidden, omdat hij op veel manieren verkondigt | |
[pagina 202]
| |
dat men de Vader en de Zoon moet aanbidden, en hij over de Heilige Geest niet zo'n uitspraak doet - uiteraard omdat het niet bij hem opkwam of omdat dit op dat tijdstip nog niet precies was vastgesteld. Verder is het verbazingwekkend dat dezelfde personen ook het einde van dit werk niet misvormd hebben, waar op een consequente manier het volgende staat geschreven: ‘Natuurlijk wil ik u, onze Vader vereren en tegelijk met u uw Zoon en wil ik uw Heilige Geest, die uit u is door uw eniggeboren Zoon, verdienen.’ Want ook hier zegt hij niets anders dan dat de Heilige Geest ‘verdiend’ moet worden, terwijl hij daarentegen verklaart dat de Vader en de Zoon ‘vereerd’ moeten worden. Ik heb ontdekt dat zulke toevoegingen op meer dan dertig plaatsen bij Hilarius zijn aangebracht, hoewel ik bij wijze van voorbeeld slechts enkele passages ter sprake heb gebracht om ergernis bij de lezer te voorkomen. Opnieuw verbaas ik mij erover dat ook die passage, waar hij schrijft dat de Heilige Geest uit de Vader is door de Zoon en dus niet uit elk van beiden voortkomt, niet is verbeterd. Ik heb zelfs in een exemplaar ontdekt dat een verandering was aangebracht doordat ‘door hem’ is gewijzigd in ‘met hem.’ Hoe roekeloos is het dat in werken van een ander, vooral van oude auteurs, wier nagedachtenis voor ons heilig behoort te zijn, iedereen al naar gelang het hem goeddunkt schrapt, doorhaalt, toevoegt, weghaalt, verandert en vervangt, terwijl men zelf geen enkel gevaar loopt? Of doet men dit om te voorkomen dat iemand denkt dat er in werken van oude auteurs een fout staat? Wie zoiets zou proberen, zou, zoals ze zeggen, een steen wassen.Ga naar voetnoot8. God heeft gewild dat zo'n volmaaktheid uitsluitend voor de goddelijke geschriften gold. Overigens struikelt iedereen, hoe geleerd en scherpziend hij ook is, wel eens en is iedereen wel eens blind; natuurlijk zijn allen zich ervan bewust dat zij mensen zijn en als mensen door ons met onderscheid, oordeel en toegeeflijkheid gelezen worden. Als men bij hen iets tegenkomt dat op een vergissing lijkt, en de auteur iets anders bedoelt, dient men de tekst niet te bederven, maar door het toevoegen van commentaar de bezorgdheid weg te nemen. Op talrijke plaatsten probeert Petrus Lombardus dat te doen, doordat hij enkele passages over pijn en de angst van Christus citeert en uitlegt in het derde boek van zijn Sententiae, paragraaf 15.Ga naar voetnoot9. De bekende epigrammendichterGa naar voetnoot10. moet niets hebben van degene die in het boek van een ander zijn slimheid wil tonen. Maar wie kan verdragen dat bepaalde lieden zich zoveel aanmatigen dat zij overal waar zij zin hebben, in plaats van de oorspronkelijke tekst hun eigen lappen naaien? Het is een ken- | |
[pagina 203]
| |
merk van beschaving om wat er geschreven staat fatsoenlijk uit te leggen. Maar het getuigt van onbezonnenheid, om niet te zeggen gewetenloosheid, wanneer iedereen hetgeen in de geschriften van oude schrijvers geschreven staat, naar eigen goeddunken verandert. Toch zie ik dat dit ook in de werken van Ambrosius is gebeurd en niet op één plaats. Als men al bij de verandering van een tekst moet waken voor het risico dat een schrijver loopt, diende dit eerder te gebeuren bij de werken van meer recente auteurs. Het verleden plaatst hen nog niet buiten de onzekerheid van een beoordeling en de dood biedt nog geen bescherming tegen afgunst. Wij die tegenover de ouden bijna angstvallig oprecht zijn, verdraaien tegenwoordig in de boeken van onze hedendaagse auteurs sommige passages ook als zij juist geschreven zijn, en leggen alles op een verkeerde manier uit, alsof een dergelijke uitlegger ook in de brieven van Paulus niet iets zal vinden dat hij als foutief, van ketterij verdacht, schandelijk en oneerbiedig zou kunnen bekritiseren. Maar intussen is het is beter dat ik hiermee ophoud en met enkele woorden mijn oordeel kenbaar maak over de afzonderlijke werken van Hilarius. Als balling schreef hij in Frygië twaalf boeken De Trinitate over de drie-eenheid. Hij was daarheen verbannen door de partij van een zekere Saturninus, bisschop van Arles, toen deze de keizer om de tuin had geleid. Want de partij van de Arianen had haar wortels zo ver uitgebreid, was zo sterk geworden, dat de wereld een tijdlang weifelde en onzeker was bij welke van de twee partijen hij zich moest aansluiten, vooral toen keizer Constantius met verbanning, plundering, dreiging en terreur iedereen dwong naar de kant van de Arianen te gaan. Hilarius klaagde over deze zogezegd onbetamelijke kwestie bij de keizer en zei dat mensen door zo'n ongehoord voorbeeld eerder tot het geloof gedwongen dan daarvan overtuigd werden, waarbij hij intussen wel toegaf dat het geloof van de Arianen oprecht was. Op enkele plaatsen verklaart hij zelfs dat hij lang heeft gezwegen, óf omdat bij zo'n groot algemeen meningsverschil ook zijn geest enigszins ging twijfelen, óf omdat, toen er geen hoop bestond dat de beste partij kon winnen, hij het beter vond door te zwijgen voor rust te zorgen dan door een ongelegen roekeloosheid een algemeen kwaad voor de wereld te verergeren in plaats van uit te bannen. Maar hij schijnt uit alle macht zijn best gedaan te hebben om alles in dit werk te verhelderen en uiteen te zetten, waartoe hij met zijn verstand, zijn welsprekendheid en zijn kennis van de Heilige Schrift in staat was. Want meestal zien wij dat niet alleen bij uitmuntende schilders en beeldhouwers, maar ook bij beroemde schrijvers het verlangen bestaan heeft om in één werk zo'n nauwkeurig en volmaakt voorbeeld van hun vakmanschap achter te laten, dat daardoor het nageslacht kan beoordelen, wat zij hadden kunnen realiseren, indien zij zich met hun uiterste krachten hadden willen | |
[pagina 204]
| |
inspannen. Vergilius schijnt hiernaar met zijn Georgica gestreefd te hebben, Ovidius met zijn Medea, Cicero met zijn De oratore, Augustinus met zijn De civitate Dei, Hieronymus met zijn commentaar op de Profeten, Thomas van Aquino met het onderwerp van de eucharistieGa naar voetnoot11. en Bernardus van Clairvaux met zijn commentaar op het Hooglied.Ga naar voetnoot12. Ik word eerder tot zo'n inspanning aangemoedigd, als zich een onderwerp aandient, dat niet alleen omvangrijk en verheven is, maar ook nieuw en zodoende niet afgezaagd. Want behalve dat de omvang van het werk geschikt is voor een prachtige behandeling, verleent het uit zichzelf aanzien, en het feit dat het nieuw is voegt er aantrekkelijkheid aan toe. De oude schrijvers filosofeerden evenwel zeer spaarzaam over goddelijke zaken. Zij durfden hierover geen enkele uitspraak te doen, die niet duidelijk in die geschriften was overgeleverd waarvan het gezag voor ons heilig is. Maar de goddeloze onbezonnenheid van de Cerinthianen en de Ebionieten bracht de evangelist Johannes als eerste ertoe om enkele geheimen over de natuur van Chris- tus op schrift te stellen. Daarna vergrootte de overdreven scherpzinnigheid van de Arianen bij de orthodoxen de noodzaak om met uitgebreide discussies op de uitbreiding van de goddelijke natuur, de schepping van de Zoon, de opname in de naam van God en op het ὁμοούσιον en het ὁμοούσιονGa naar voetnoot13. in te gaan en deze zaken ten slotte vast te leggen. Kort daarna betreurde de heilige Hilarius deze noodzaak, omdat hij heel goed wist hoe gevaarlijk het is en van hoe weinig eerbied het getuigt over onuitsprekelijke zaken te spreken, onbegrijpelijke dingen uit te zoeken en uitspraken te doen over kwesties die ons bevattingsvermogen verre te boven gaan. De heilige Augustinus is ook nog verder deze zee opgegaan, waarbij het genoegen dat hij aan het zoeken beleefde hem als een gunstige wind duidelijk naar alle kanten lokte. Meer gematigd is Petrus Lombardus, die meningen van anderen weergeeft en niet zomaar iets uit zichzelf toevoegt, of, als hij wat toevoegt, dat behoedzaam naar voren brengt. De zaak is ten slotte op een oneerbiedige roekeloosheid uitgelopen. Maar laten de ouden, die noodgedwongen hiertoe gebracht zijn, de vergiffenis krijgen waar zij om vragen. Met wat voor gezichtsuitdrukking zullen wij om vergeving vragen, die van kwesties die zeer ver van onze natuur af staan zoveel overdreven, om niet te zeggen oneerbiedige twistpunten maken? Die zoveel zaken vastleggen die zonder verlies van heil onbekend of onzeker kon- | |
[pagina 205]
| |
den blijven? Of wordt gemeenschap met de Vader en de Heilige Geest soms ontzegd aan iemand die niet op een filosofische manier kan uitleggen wat de Vader van de Zoon onderscheidt, wat de Heilige Geest van elk van beiden onderscheidt of wat het verschil is tussen de geboorte van de Zoon uit de Vader en de verschijning van de Heilige Geest? Als ik geloof wat overgeleverd is, namelijk dat zij drieën één natuur hebben, waarom is er dan een lastige discussie nodig? Als ik dat niet geloof, zullen geen menselijke redeneringen mij overtuigen. Bij ons is een dergelijke gevaarlijke nieuwsgierigheid in de regel uit het beoefenen van de filosofie ontstaan. Op meer dan één plaats heeft Tertullianus, verreweg de meest geleerde onder de Latijnse theologen, dat verklaard, hoewel hij ook zelf in de filosofie bij uitstek bedreven was.Ga naar voetnoot14. De Athener Socrates, van wie dat beroemde gezegde komt ‘Wat boven ons is, gaat ons niet aan,’Ga naar voetnoot15. bracht de filosofie van de natuurbeschouwing naar het midden van het leven van de mensen over, waarbij hij vaak de bekende uitspraak van Homerus gebruikte: ‘al wat in uw huis aan goed en kwaad is voortgebracht’.Ga naar voetnoot16. En toch wordt over de aard van de sterren, de beweging van de hemellichamen, bliksems, winden, de regenboog en soortgelijke zaken veel als zeker aangenomen, omdat de waarnemingen zelf van het lichaam of de ervaring met de gevolgen het begin van kennis hieraan verlenen. Deze kennis is vooral aangenaam en leidt tegelijk tot bewondering en liefde voor de maker ervan. Omdat de wijze man niettemin merkte dat met een dergelijke studie mensen hun hele leven niet zinvol bezig waren en zich niet bekommerden om zaken die voor ons van groter belang zijn, bracht hij alle studies van de natuurbeschouwing naar het gedrag van mensen over.Ga naar voetnoot17. Maar de kwesties die wij onderzoeken en vastleggen, zijn soms ook niet in de Heilige Schrift overgeleverd, zodat als men ze niet kan begrijpen, men ze tenminste moet geloven. Zij kunnen niet met geschikte argumenten bewezen en met gedachten bevat worden en zij kunnen evenmin door het aanwenden van vergelijkingen geschetst worden zoals ze zijn. Wanneer de meest begaafde talenten bij het onderzoeken hiervan zich met uiterste kracht langdurig hebben ingespannen, is uiteindelijk het hoogste resultaat, dat zij begrijpen dat ze niets weten. Zij dragen niets bij aan een vroom leven, zodat nergens beter de bekende uitspraak van Paulus opgaat: ‘Kennis blaast op, liefde bouwt’.Ga naar voetnoot18. | |
[pagina 206]
| |
Wat een verwaandheid, wat voor disputen, wat voor onlusten, wat voor universele meningsverschillen zien wij uit dit soort onwetende kennis opborrelen! Hoewel ons leven zo vluchtig is, verwaarlozen wij intussen die zaken, waar niemand met zijn hoop op heil buiten kan. Als ik mijn broer niet vergeef dat hij tegen mij heeft gezondigd, zal God mij niet vergeven dat ik tegen hem onjuist heb gehandeld. Als ik geen zuiver hart heb, zal ik God niet zien.Ga naar voetnoot19. Daarom moet ik in alle ijver dit doen, dit bedenken, hierop mij toeleggen dat ik mijn ziel van jaloezie, afgunst, haat, arrogantie, hebzucht en lust reinig. Je zult niet veroordeeld worden, als je niet weet of de Geest die uit de Vader en de Zoon voortkomt, een eenmalig of dubbel beginsel is. Maar je zult aan je ondergang niet ontkomen, als je niet ervoor zorgt dat je intussen de vruchtenGa naar voetnoot20. van de Heilige Geest bezit. Dit zijn liefde, vreugde, vrede, lijdzaamheid, vriendelijkheid, goedheid, lankmoedigheid, mildheid, trouw, bescheidenheid, gematigdheid, zelfbeheersing en kuisheid. Daarom moet de meeste aandacht van ons streven zich tot deze deugden richten en zich hiertoe wenden. Niet dat ik denk dat het onderzoek van de drie delen van de filosofieGa naar voetnoot21. of van buitenaardse zaken volledig veroordeeld moet worden, als er maar een begaafde geleerde bij betrokken is en als het onbezonnen vastleggen, halsstarrigheid en, wat de pest voor eendracht is, het vastberaden verlangen om te winnen maar ontbreken. Het belangrijkste punt van onze godsdienst is vrede en eensgezindheid. Deze kan nauwelijks blijven bestaan, tenzij wij zo weinig mogelijk zaken vastleggen en bij veel kwesties iedereen in zijn oordeel vrijlaten. Dat komt omdat de meeste dingen in een grote duisternis zijn gehuld en in de geesten van mensen de kwaal bijna aangeboren is dat ze niet iets kunnen toegeven, zodra er over een zaak discussie is ontstaan. Als deze is ontbrand, beschouwt iedereen datgene als de grootste waarheid wat hij in een onbewaakt ogenblik ter verdediging op zich genomen heeft. Enkele mensen wisten hierin geen maat te houden, zodat zij na alles over goddelijke zaken vastgelegd te hebben ook voor lieden die niets anders dan mensen zijn, een nieuwe goddelijkheid bedacht hebben. Deze heeft nu voor de wereld meer geschilpunten en heftiger onrust veroorzaakt dan de onnadenkendheid van de Arianen in vroeger tijd. Maar sommige rabbijnen schamen zich als ze ergens geen antwoord op kunnen geven. Daarentegen is het een kenmerk van theologische geleerdheid niets verder vast te leggen dan wat in de Heilige Schrift is overgeleverd, maar dat wat overgeleverd is, betrouwbaar te verspreiden. Veel problemen worden nu uitgesteld naar een oecumenisch concilie. Het | |
[pagina 207]
| |
zou veel beter zijn dergelijke kwesties uit te stellen tot het tijdstip waarop de spiegel en het raadsel zijn weggenomen en wij God van aangezicht tot aangezicht zullen zien.Ga naar voetnoot22. Maar deze kwesties zullen wellicht eldersGa naar voetnoot23. op een geschikter moment ter sprake komen. Nu keer ik terug tot wat ik mij voorgenomen had. Dit onderwerp (Hilarius' De Trinitate) was vooral groots en verdiende een dergelijke loftrompet. Het werk was nieuw, omdat, als ik mij niet vergis, Hilarius als eerste van de Latijnse auteurs het zwaard van zijn welsprekendheid tegen de Arianen trok. Ook dit feit leverde hem zeer veel roem op, vooral omdat het om een bekende vijand ging. Want het staat voor mij buiten kijf dat bij de Grieken naast Athanasius meer auteurs hetzelfde hebben gedaan. Maar het was kenmerkend voor die tijd buiten de Heilige Schrift niemand met name te citeren, vooral als zij iets aan Griekse bronnen hadden ontleend. Dat eisten zij immers voor zichzelf op, alsof zij daar recht op hadden. Het lijkt mij overigens van een verheven geest te getuigen om de namen van hen door wie men vorderingen heeft kunnen maken, niet verborgen te houden. Overal in dit werk hanteert Hilarius zijn taal zo, alsof hij met eigen inspanning zijn onderwerpen een voor een uit de heilige boeken heeft geput. Maar hoewel ik gewenst had dat iemand met zo'n talent, zo'n welsprekendheid en zo'n inborst een onderwerp had dat meer succes en resultaat opleverde, zal zijn werk toch de lezer een niet onbelangrijk voordeel bieden, omdat het zeer veel plaatsen bij Johannes en Paulus die erg duister waren, mijns inziens even succesvol als nauwkeurig verklaart. Verder schrijft HieronymusGa naar voetnoot24. in een of andere brief aan Paulinus, waarin hij de geleerden bekritiseert, dat Hilarius zich verheft met de Gallische toneellaars, terwijl hij elders met Griekse bloemetjes getooid voortschrijdt en dat hij door mensen die onvoldoende deskundig zijn, zonder vrucht wordt gelezen, omdat hij zich soms in lange zinnen hult. Hoewel Hilarius overal zijn eigen manier van spreken hanteert, geldt het toch vooral in dit werk. Hij heeft het onderwerp, zoals voor de hand ligt, van de Grieken geleend en heeft daar de Gallische hoogdravendheid aan toegevoegd, omdat bij de Grieken een ontwikkelde eenvoud kenmerkend is en een bekoorlijke en heldere stijl hen meer aanspreekt dan een verheven en gekunstelde. Niet zelden speelt hij met gemeenplaatsen, bijvoorbeeld dat het erg gevaarlijk is te spreken over goddelijke zaken; dat het te betreuren is, als iemand zich in een bijeenkomst zo schaamt, dat hij ook aan een fout die hij heeft ingezien, hardnekkig | |
[pagina 208]
| |
vasthoudt; dat wij de Heilige Schrift niet moeten verdraaien naar onze verlangens, maar onze mening moeten verbeteren naar de regel van de Schrift.Ga naar voetnoot25. Maar dikwijls rijst hij op naar een bloemrijke en toneelachtige verhevenheid, vooral als passages aan de orde komen die door hun behandeling gemakkelijk gaan schitteren, zoals over de bouw van het heelal, de aard van de hemellichamen, de harmonieuze onenigheid van de elementen, het bruisen van bronnen, de loop van rivieren, de afwisseling van eb en vloed en de verschillende voortbrengselen van de aarde. Niet zelden verheft hij zich tot de vormen van een tragedie, personificaties en zinswendingen, waarmee hij zich tot ketters of God zelf richt. Waarschijnlijk is deze hoogdravendheid een kenmerk van de Gallische geest. Iets dergelijks heeft Sulpitius Severus en Eucherius, die hierin ook meer gekunsteld is en wiens zorgvuldigheid succesvoller is, voor zover ik tenminste kan beoordelen. Ook Guillaume Budé, de beroemdste onder de hedendaagse schrijvers, houdt deze stijl in ere. Hilarius is zo verheven dat men denkt dat er een trompet klinkt, niet een mens; hij heeft alles zó succesvol uitgewerkt, dat de ontwikkelde lezer nooit genoeg van hem krijgt en hij mensen met een beperkte scholing op grote afstand houdt. Verder is een reden van zijn duistere taal, zij het ten dele, dat hij dikwijls een zin die uit verschillende delen is samengesteld, aan het einde met moeite na een lange omweg afsluit. De helderheid van zijn taal wordt ook gehinderd, omdat hij bij een onderwerp dat in subtiliteiten gehuld is, naar lof voor scherpzinnigheid en soms voor bloemrijke stijl streefde. Hetzelfde deed Budé in zijn De asse. Maar dit nadeel weegt minder zwaar, als men aan de stijl gewend is. Want zoals men sommige sprekers moeilijk kan begrijpen als men hen niet vaker gehoord heeft, en zoals een type muziek juist daarom minder in de smaak valt omdat het nieuw en niet vertrouwd is, zo wordt, omdat iedereen zijn eigen stijl heeft, deze door gewenning meer vertrouwd en daarom aangenamer. Ook Titus Livius, een hoogst aangename auteur, is bij het eerste proeven redelijk droog. Maar dit gebeurt vooral bij die schrijvers bij wie zich zorgvuldigheid en een streven naar verfijndheid voegen, er nog van afgezien dat ieder zijn eigen bijzondere smaak heeft. Zulke auteurs lijken mij onder de redenaars vooral Quintilianus en onder de dichters Horatius. Het blijkt dat de heilige Hieronymus dit heeft ingezien. In een brief aan een Romeinse redenaar schrijft hij als volgt: ‘Hilarius, een belijder en bisschop uit mijn tijd heeft de twaalf boeken van Quintilianus qua stijl en aantal nagevolgd.’Ga naar voetnoot26. Maar het is bijzonder moeilijk voor iemand die de voorschriften van het vak onderwijst of voor gedetailleerde kwesties argumenten le- | |
[pagina 209]
| |
vert, de zorg voor de verfijning van de taal met helderheid te verbinden. Afgezien van deze moeilijkheden streefde Quintilianus ook naar bondigheid. Maar als ik op het verschillend taalgebruik van de antieke schrijvers let, denk ik dat maar enkele provinciebewoners de eenvoud van de Romeinse taal met succes hebben weergegeven, afgezien van enkele die van jongs af aan in Rome hun opvoeding kregen. Want zowel Tertullianus en Apuleius hebben hun eigen stijl. In de besluiten van de bewoners van Africa, die Augustinus vaak in zijn geschriften tegen Petilianus en CresconiusGa naar voetnoot27. noemt, kan men een angstig streven naar welsprekendheid ontdekken, maar zo dat men hen als bewoners van Africa herkent. Augustinus is soms wat duister en moeilijk en Cyprianus heeft iets Africaans, ook al is hij helderder dan de anderen. Het is niet verwonderlijk, als een Galliër iets Gallisch weergeeft, een Carthager iets Carthaags, omdat sommigen bij Livius aanstoot nemen aan het taaleigen van Padua. Maar meestal gebeurt het dat het streven een taal te spreken groter is bij provinciebewoners dan bij Romeinse burgers, bij vreemdelingen groter dan bij autochtonen. Ongetwijfeld komt het hierdoor dat men leest dat die oude vrouw Theophrastus ‘vreemdeling’ heeft genoemd omdat hij te veel Attisch sprak.Ga naar voetnoot28. Niettemin denk ik dat Hieronymus door een onjuiste uitdrukkingswijze sprak van ‘nagevolgd’ bij degene die iets heeft weergegeven of uitgedrukt. Want een kind lijkt na zijn geboorte eerder op zijn ouder of geeft hem weer dan dat het hem navolgt. De natuur volgt in werkelijkheid bij een conceptie eerder nu eens de vader, dan de moeder na, nu eens de grootvader of de grootmoeder, nu de tante of de oom. Bovendien is proberen een kwestie van navolgen, en weergeven is het resultaat. We geven niet altijd weer wat wij navolgen en soms geven we iets weer zonder na te denken. Zoals het wellicht niet dwaas is de stijl van Quintilianus na te bootsen, kan het terecht de indruk van een angstvallige zorgvuldigheid maken vooral bij een ander onderwerp ook naar een zelfde aantal boeken te streven. Zoals verder Hilarius in zijn bloemrijke stijl van Quintilianus verschilt (want met verschillende woorden herhaalt hij voortdurend een kwestie en prent haar in), zo is hij bijna angstig bezorgd bij het imiteren van de volgorde, waarbij hij veel tijd besteedt aan het beloven van wat hij gaat zeggen en het herhalen van wat hij gezegd heeft (in dit opzicht lijkt hij meer op Aristoteles dan op Quintilianus). Veel tijd spendeert hij aan het bedenken van overgangen om daarmee de delen onderling kunstig te verbinden, en aan excuses, als hij iets wat zich bij gelegenheid voordeed, ter sprake bracht dat hij volgens de beloofde volgorde | |
[pagina 210]
| |
ergens anders had moeten behandelen. Om twee redenen doet hij denken aan Plinius, de auteur van de geschiedenis van de wereld. Ten eerste vanwege zo'n zorgvuldig voorwoord en vervolgens omdat hij wilde dat het eerste boek, dat hij zoals blijkt het laatst heeft geschreven, een register van het hele werk was. Tot zover over het werk dat als titel De Trinitate heeft. Daarop volgt het boek De synodis, dat hetzelfde onderwerp op een andere manier behandelt. Want het vermeldt in welke bisschopsvergaderingen de ketterij van de Arianen veroordeeld is. Hij schreef dit werk voor de bisschoppen van Gallië en wenste hen geluk omdat zij temidden van zo'n grote verwarring in de wereld zich verre van de partij van Arius hadden gehouden. Hij heeft het, zoals hij zelf verklaart, uit het Grieks vertaald, maar met die vrijheid, dat hij overal zonder zich om de woorden te bekommeren alleen de betekenis weergeeft, en als de plaats daartoe uitnodigt, iets van zichzelf toevoegt. Deze vrijheid veroorlooft hij zich ook als hij over de psalmen schrijft, zoals ik hierna op de geëigende plaats uiteen zal zetten. Hoewel hij hier beslissingen van de synoden ter sprake brengt, probeert hij verder toch aan het risico van een verdediging te ontkomen, niet zozeer, denk ik, omdat hij degenen voor wie hij schreef wantrouwde of met enkele punten niet volledig instemde, maar omdat hij zich bezwaard voelde uitspraken te doen. Langzamerhand hebben wij dat zo afgeleerd, dat wij ons nergens meer voor schamen. Want zo bereiken zaken van stervelingen meestal na een bescheiden begin een grote omvang, totdat zij ontaarden in wat fout is. De heilige Hilarius durft aan het eind van het twaalfde boek geen enkele uitspraak te doen over de Heilige Geest, behalve dat hij de geest van God is. Dit zou hij niet durven, als hij dit niet bij Paulus gelezen had. Hij durft hem geen schepsel te noemen, omdat hij dat nergens in de Heilige Schrift tegen is gekomen. Deze verklaring zou voor onze tijd niet volstaan, omdat de niet aflatende ijver van de oude auteurs ons meer geleerd heeft. Maar wij worden verder gebracht zonder dat een noodzaak aanwezig is. Vroeger was het geloof meer een zaak van het leven dan van een uiteenzetting van geloofsartikelen. Daarna maakte een dringende noodzaak dat de artikelen werden vastgesteld. Het waren er weinig en van een gematigdheid die de apostelen eigen is. Vervolgens dwong de verdorvenheid van de ketters tot een nauwkeuriger onderzoek van de Heilige Schrift en leidde hun halsstarrigheid ertoe, dat enkele punten met het gezag van concilies werden vastgesteld. Tenslotte begon het geloof eerder in geschriften dan in de harten te leven en er waren bijna evenveel geloven als mensen.Ga naar voetnoot29. De geloofsartikelen groeiden, maar de zuiver- | |
[pagina 211]
| |
heid werd minder. De strijd laaide op, de liefde bekoelde. De leer van Christus, die eerder geen woordentwist kende, begon afhankelijk te zijn van de steun van filosofen. Dit was de eerste stap van de kerk naar een steeds slechtere toestand. Zijn rijkdom groeide en er kwam geweld bij. Verder heeft het gezag van de keizers dat zich in deze zaak mengde, de zuiverheid van het geloof weinig bevorderd. Ten slotte is de zaak uitgelopen op twisten van schijngeleerden en zijn duizenden artikelen tevoorschijn gekomen. Hierdoor is men in terreur en bedreigingen beland. Hoewel het leven ons in de steek laat, het geloof meer in de mond dan in het hart leeft en het ons aan een grondige kennis van de Heilige Schrift ontbreekt, krijgen wij door terreur mensen toch zover, dat ze geloven wat ze niet geloven, liefhebben wat ze niet liefhebben en begrijpen wat ze niet begrijpen. Wat gedwongen is, kan niet oprecht zijn. Voor Christus is niets welgevallig wat niet uit vrije wil voortkomt. De heilige Hieronymus noemt dit werk in een brief aan Florentius met de volgende woorden: ‘Ik vraag je mij het zeer uitgebreide werk De synodis van de heilige Hilarius te sturen, dat ik voor hem in Trier eigenhandig had gekopieerd.’Ga naar voetnoot30. Aan dit boek wordt een werk gevoegd dat hij schreef tegen Constantius Augustus, een aanhanger van de partij van Arius.Ga naar voetnoot31. Als ik mij niet vergis, schreef Hilarius dit boek tegen hem toen hij al overleden was. Want hij maakt hem ernstige verwijten, terwijl daarentegen de andere twee werken die tot dezelfde persoon zijn gericht, vriendelijker van toon zijn.Ga naar voetnoot32. Hieronymus maakt in zijn Catalogus melding van dit feit: ‘Van hem,’ zegt hij ‘is ook het geschrift aan Constantius, dat de auteur hem nog bij leven in Constantinopel had overhandigd. Er bestaat ook een ander werk tegen Constantius, dat hij na diens dood schreef.’ Tot zover Hieronymus.Ga naar voetnoot33. Dat hij nogal fel schreef tegen een overledene, werd toegeschreven aan zijn plichtsgevoel; dat hij tegenover een levende nogal innemend optrad, kenmerkte zijn christelijke omzichtigheid, die, als het kan, een kwaad liever wil genezen dan verergeren. Maar geen van deze boeken kan men, naar ik meen, als voltooid beschouwen. Want hoewel zij iets beloven dat afgerond is en veel werk heeft gekost, bieden ze niet wat ze beloven, maar raken als het ware plotseling verstomd. Vanwege de verwante inhoud wordt hieraan de brief toegevoegd, die hij tegen Auxentius schreef. Deze werd door hem vervolgd in Milaan, omdat hij | |
[pagina 212]
| |
schuldig was aan deelname aan de ketterij van Arius.Ga naar voetnoot34. Daarop sluit de brief aan van Auxentius, waarin hij zich tegenover keizers Valentinianus en Valens van schuld vrijpleit. Bij het behandelen van deze werken kwam en passant de gedachte bij me op dat mensen zich erover zullen verbazen dat intussen de Heilige Geest nauwelijks vermeld wordt, hoewel er met zoveel boeken, zoveel ijver, zoveel inspanningen, zoveel argumenten, zoveel meningen en zoveel vervloekingen beoogt wordt dat wij geloven dat de Zoon waarlijk God is en van dezelfde essentie, of zoals Hilarius vaak zegt, van dezelfde soort en natuur als de Vader. De Grieken noemen dit ὀμοούσιος, gelijk in macht, wijsheid, goedheid, eeuwigheid, onsterfelijkheid en in alle andere opzichten. Daarentegen heeft de hele controverse over de naam van de ware god, over het woord homoousios en over de gelijkheid evenveel betrekking op de Geest als op de Zoon. Inderdaad schrijft hij nergens dat men de Heilige Geest moet aanbidden, nergens kent hij hem het woord God toe behalve dat hij op een of twee plaatsen in De synodis diegenen die de Vader, de Zoon en de Heilige Geest drie goden durfden te noemen, verdoemden noemt. De reden was dat hij meende dat dan de Zoon meer verdedigd moest worden; zijn menselijke natuur maakte de overtuiging moeilijker dat hij God was en tevens mens - de Arianen probeerden hem van zijn goddelijkheid te beroven, terwijl het dispuut over de Heilige Geest nog niet eens op gang was gekomen. Misschien was het ook de angstvalligheid van de ouden die maakte, dat zij, ook al eerden zij God op een vrome wijze, toch geen enkele uitspraak over hem durfden te doen die niet duidelijk in de Heilige Schrift was overgeleverd. Hoewel daarin vaak aan de Zoon de naam van God wordt toegekend, gebeurt dit nergens duidelijk bij de Heilige Geest, ook als later de eerbiedige nauwgezetheid van de orthodoxen met ter zake doende argumenten uit de Heilige Schrift vaststelde dat al wat aan de Zoon werd toegekend ook op de Heilige Geest van toepassing was met uitzondering van het eigen kenmerk van de personen. Maar vanwege de ondoorgrondelijke duisternis van goddelijke zaken was men terughoudend met het toekennen van namen. Zij beschouwden het als zonde om over een goddelijke kwestie met andere woorden te spreken dan wat de Heilige Schrift verkondigde en het algemene gezag van de kerk overleverde. Zij hadden Heilige Geest gelezen, zij hadden Geest van God gelezen, zij hadden Geest van Christus gelezen. Uit het evangelie hadden ze geleerd dat de Heilige Geest niet van de Vader en de Zoon werd gescheiden. Want de apostelen werd geleerd te dopen in de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. De gemeenschap van drie personen wordt bewaard in die gebruikelijke gebeden, die voor ons uit de oudste riten van de | |
[pagina 213]
| |
kerk zijn overgebleven - ze zijn tegelijk kort en geleerd - waarin men zich tot de Vader richt door middel van de Zoon in eenheid met de Heilige Geest. De Vader wordt het vaakst God genoemd, de Zoon herhaaldelijk en de Heilige Geest nooit openlijk. En laat ik dit niet gezegd hebben om wat het gezag van de orthodoxe kerkvaders ons uit de Heilige Schrift heeft overgeleverd, in twijfel te trekken, maar om te laten zien hoe groot bij de ouden de schroom was over goddelijke zaken een uitspraak te doen, omdat zij die ook met meer eerbied vereerden dan wij. Wij zijn zo aanmatigend geworden, dat wij geen bedenkingen hebben om aan de Zoon voor te schrijven op welke manier hij zijn moeder moest eren. Wij durven de Heilige Geest de ware God te noemen, die uit de Vader en de Zoon voortkomt, wat de ouden niet durfden. Maar tegelijk zijn we niet bang om hem direct daarna door onze verkeerde daden uit de tempel van onze ziel te verdrijven, alsof wij geloven dat de Heilige Geest niets anders is dan een nietszeggend woord. Op dezelfde manier had het merendeel van de ouden, dat de Zoon met de grootste eerbied vereerde, toch bedenkingen hem ὀμοούσιος te noemen, omdat dit woord nergens in de Heilige Schrift voorkwam. De vooruitgang van de kerk was zoveel groter in de zuiverheid van het leven dan in nauwkeurige kennis van de goddelijkheid. Nooit heeft de kerk meer schade opgelopen dan toen zij in filosofische geleerdheid en ten slotte ook in de rijkdom van deze wereld het meest gevorderd scheen te zijn, niet omdat rijkdom op zich slecht is, maar omdat hij meestal de mens in de zorgen van deze wereld terecht laat komen. Op zich is geleerdheid niet slecht, maar zij brengt meestal partijen en meningsverschillen voort. Men gebruikt de verdediging van het katholieke geloof als voorwendsel, en intussen mengen zich privégevoelens daarin en wordt in de naam van Christus de zaak van de duivel gediend. Niet dat ik iets dergelijks bij Hilarius zou kunnen vermoeden, zoals wij dat wel met zekerheid hebben vastgesteld bij enkele van zijn tijdgenoten. Maar niettemin was hij, toen hij leefde, een mens, menselijke emoties miste hij niet. Hij kon zich vergissen, hij kon misleid worden. Hij was verbannen en veroordeeld door toedoen van Saturninus. Hij bracht enkele jaren in ballingschap door bij de Frygiërs, die bekend staan om hun onbeschaafde leefwijze. Met alle mogelijke manieren probeerde de partij van Arius hem dwars te zitten. Deze en zeer veel andere feiten konden de gevoelens zelfs van een goede man onder het voorwendsel van vroomheid beïnvloeden. Ik ontken niet dat men de onverzettelijkheid van ketters moet verwensen, als genezing niet mogelijk is. Maar intussen moeten we ervoor waken dat we niet uit afkeer van één dwaling in een andere dwaling belanden. Laten wij die zelfbeheersing in acht nemen om te voorkomen dat rivaliteit ons | |
[pagina 214]
| |
ervan overtuigt dat het goede fout is, het bittere zoet en het omgekeerde ook zo. Als bijna alle ouden hiermee in enig opzicht te maken hebben gehad, zal ik, wanneer ik deze kwesties aan de orde stel, mij zeker niet verontschuldigen voor kritiek op iemand die niet zinvol bezig is. Doordat Tertullianus te fel strijdt tegen degenen die meer waarde toekenden aan het huwelijk dan nodig is, kwam hij in een andere kuil terecht. Want hij veroordeelde wat Christus goedkeurde, en hij eiste, wat Christus niet eiste maar adviseerde.Ga naar voetnoot35. Hieronymus strijdt met zo'n heftigheid tegen hen die het huwelijk ten nadele van de maagdelijkheid verheerlijkten, dat hij zelf met moeite bij een partijdige rechter zijn zaak zou kunnen verdedigen, als hij ervan beschuldigd werd het huwelijk en ook een tweede huwelijk met onvoldoende eerbied behandeld te hebben.Ga naar voetnoot36. Doordat Montanus te fel degenen bestreed die overal de kerkdeuren voor wie het wel en niet verdienden openden, toen de strenge leer van de kerk - meer dan goed was - was verslapt, raakte hij in een tegengestelde fout. Als de heilige Augustinus met volle overgave tegen Pelagius strijdt, kent hij ergens aan de vrije wil minder waarde toe dan volgens degenen die nu in de scholen van theologen heersen, toegekend moet worden. Ik zou zeer veel van dergelijke voorbeelden kunnen noemen, ook van meer recente auteurs. Maar het is beter, denk ik, in een onaangename kwestie niet lang van stof te zijn. Ik heb het nu over Hilarius, die zowel om zijn heilige leven als om zijn bijzondere geleerdheid en bewonderenswaardige welsprekendheid het licht van zijn tijd was. Met wat voor woede ging hij tekeer tegen de Arianen. Telkens weer noemde hij hen goddelozen, duivels, lasteraars, satans, pestziekten en antichristenen. Het woord ketter heeft nu weinig betekenis. Toch is het waarschijnlijk dat er onder de aanhangers van Arius mensen voorkwamen, die ervan overtuigd waren dat wat zij over Christus verkondigen, waar en heilig was. Hun leer was gebaseerd op grote en talrijke schrijvers. Enkele plaatsen uit de Heilige Schrift ondersteunden hen ogenschijnlijk. En redeneringen die enige schijn van waarheid ten toon spreidden, ontbraken niet. Daar kwam het gezag van de keizer nog bij en daarnaast een enorm aantal aanhangers. Als de grootste partij altijd de beste zou zijn, had men zich terecht daarbij aan moeten sluiten. Tenslotte ging de strijd over zaken die ver verwijderd waren van het bevattingsvermogen van de menselijke geest. Als iemand het met Arius eens was, zou ik gemeend hebben dat men hem moest vermanen en onderrichten, maar ik zou hem niet onmiddellijk een satan of antichrist genoemd hebben. | |
[pagina 215]
| |
Want als men zulke woorden naar iedereen die zich ergens vergist, moet slingeren, wat zullen wij dan - om niet te spreken van al die uitmuntende kerkleraren - met Hilarius zelf doen? Op zoveel plaatsen schijnt hij van mening te zijn dat Christus een lichaam had dat niet voor pijn ontvankelijk was, en dat honger, dorst, vermoeidheid en andere dergelijke aandoeningen bij hem niet natuurlijk, maar toegeëigend waren. Want hij schreef dit duidelijk in zijn commentaar op psalm 68, terwijl hij in een synode een banvloek uitsprak over degene die ontkende dat alleen de Vader ongeboren God wordt genoemd, alsof de Heilige Geest geen God is of zelf uit de Vader voortkomt. En om te voorkomen dat iemand beweerde dat Hilarius in de synodes uitspraken alleen maar weergaf en niet ook de bedenker ervan was, zei hij onder zijn eigen naam hetzelfde in het twaalfde boek van De Trinitate. Daar beweerde hij dat alleen God de Vader ongeboren is, dat alleen de Zoon is voortgebracht, niet geschapen, en dat de Heilige Geest uit hen beiden voortkomt, in die zin dat men niet kan zeggen dat hij geboren is en hij toch geen deel mag uitmaken van de naam die sommigen aan de Zoon toekennen door hem een schepsel te noemen. Want de term schepsel verwerpen wij bij de Heilige Geest evenzeer als bij de Vader en de Zoon. En zowel elders als in het achtste boek van De Trinitate verdedigt hij met grote stelligheid dat ook wij van nature één zijn met de Zoon en de Vader, niet door adoptie en niet alleen door overeenstemming. In het derde boek en meer nog in het tiende boek spreekt hij opnieuw zó over het lichaam van Christus, dat hij schijnt te denken dat de maagd Maria behalve haar taak van ontvangenis, zwangerschap en baring niets van zichzelf heeft toegevoegd, hoewel de orthodoxen geloven dat Christus wel is verwekt door toedoen van de Geest, maar uit de substantie van het lichaam van een maagd. Er zijn inderdaad nog andere passages die om een welwillende en gunstige uitleg vragen. Maar welke wet verklaart iemand die zo tegen anderen tekeergaat, bij zichzelf van toepassing? Als iemand verontwaardigd is over het feit dat iets van dergelijke gevoelens aan de heilige Hilarius wordt toegekend, laat hij dan de dialoog lezen die Hieronymus tegen de volgelingen van Lucifer schreef. Deze legt uit dat Hilarius uit afkeer van de partij die hem langdurig had aangevallen en waartegen hij lang oorlog gevoerd had, tot een opvatting was gekomen die de kerk veroordeeld had.Ga naar voetnoot37. Maar het is beter de kwestie uit de woorden van Hieronymus zelf te horen. ‘Als,’ zegt hij, ‘ketters het doopsel niet kennen en daarom door de kerk herdoopt moeten worden, omdat zij niet tot de kerk | |
[pagina 216]
| |
behoorden, is ook Hilarius zelf geen christen. Hij is immers in die kerk gedoopt, die altijd een doop door ketters heeft aanvaard. Voordat het Concilie van Rimini plaatsvond en voordat Lucifer in ballingschap ging, accepteerde Hilarius, diaken van de kerk van Rome, degenen die van de ketters vandaan kwamen, met die doop die zij eerder hadden ontvangen. Of het moet toevallig zo zijn dat slechts de Arianen ketters zijn en men alleen iemand die door hen gedoopt is niet mag opnemen, en iemand die door anderen gedoopt is, wel. Jij was diaken, Hilarius, en je nam mensen op die door Manicheeërs gedoopt waren; jij was diaken en keurde het doopsel van Ebion goed. Toen Arius was verschenen, begon jij plotseling totaal ontevreden met jezelf te zijn. Je zondert je af met je dienaren en je opent een nieuw badhuis.’ En weer wat verderop:Ga naar voetnoot38. ‘Laat hij de werken van Hilarius zelf over het herdopen van ketters lezen, die deze tegen ons heeft geschreven. Daar zal hij ontdekken dat Hilarius zelf bekent dat alle ketters van Julius, Malchus, Sylvester en andere bisschoppen van vroeger toestemming kregen boete te doen.’ Als Hieronymus dergelijke woorden tegen deze Hilarius schreef, toont dat duidelijk aan dat hij uit afkeer van de sekte van Arius van een katholieke in een ketterse opvatting terecht is gekomen. Want niemand heeft goddelozer en dwazer over Christus geraaskald dan de Manicheeërs; de godslastering van de Ebionieten was zo opvallend, omdat zij verkondigden dat Christus niets anders was dan een mens; de Arianen erkenden intussen dat hij God was en een machtige God, maar dat hij toch een schepsel was dat in oneindig veel opzichten boven de andere mensen uitstak en dat de Vader geadopteerd had ter ere van de Zoon en van de goddelijke naam en waardoor hij alles geschapen had wat er in de hemel en op aarde is. Ik erken dat hiermee de waardigheid van Christus tekortgedaan wordt, maar wat is het in verhouding tot de godslastering van de Ebionieten? Hij die de doop door Arianen niet accepteerde, had dat wel gedaan met de doop door Ebionieten. Eerlijk gezegd weet ik trouwens niet, of Hieronymus dit over onze Hilarius beweert, vooral omdat hij de boeken die hij hier met name noemt, in zijn Catalogus scriptorum niet ter sprake brengt. En Gennadius noemt wel een Hilarius die bisschop was van Arles, maar geen van de werken die Hieronymus vermeldt. Laat dit slechts hier naar voren gebracht zijn om het gewicht van een geloofwaardig argument te krijgen. Ik zeg dit absoluut niet met de bedoeling om de roem van een heilige en geleerde man aan te tasten en zijn reputatie te beschadigen, maar om de bisschoppen en theologen van deze tijd te waarschuwen niet toe te laten, dat bij hen zelf zoiets binnensluipt als wij zien dat zo'n groot iemand is overkomen. In de eerste plaats hoort het bij de oprechtheid van het evangelie de da- | |
[pagina 217]
| |
den en geschriften van broeders betrouwbaar uit te leggen. Vervolgens moet men, als iemand een duidelijke vergissing heeft gemaakt, niet direct tegen hem tekeergaan, omdat iedereen zich kan vergissen, maar zijn best doen de fout te verwijderen en de persoon ongedeerd te laten. Ten slotte moet men zijn naaste zo terechtwijzen zoals wij zelf voor een menselijke fout terechtgewezen willen worden. Tegenwoordig zien wij bepaalde lieden, die in geschriften van anderen alles bekritiseren en met een zekere razernij tegen de goede naam van een naaste tekeergaan, hoewel er in hun eigen boeken duidelijke godslasteringen tegen Christus te vinden zijn. Dit zou een nutteloze opmerking kunnen zijn, als ik er inderdaad niet op zou wijzen dat er in geschriften van sommigen, die zich snel al heel wat jaren aan alle kanten en in grote getale verbreid hebben - schilddragers van de pauselijke majesteit - enkele passages voorkomen die een duidelijke belediging van Christus bevatten, terwijl zij nadrukkelijk voor de waardigheid van de mens opkomen. Als de feiten zelf dit niet duidelijk hebben gemaakt, zou ik een onbetrouwbare zegsman zijn. De ijver van hen die het gezag van de paus tegen de opruiende onbeschaamdheid van bepaalde lieden bedachtzaam verdedigen, veroordeel ik niet, hoewel ik liever zou wensen dat de glorie van Christus zo opbloeit, dat deze de roem van de hele wereld in de schaduw stelt, zelfs die van Petrus en Paulus als dat mogelijk zou zijn, en niet alleen van de paus van Rome. Want op deze manier in de schaduw gesteld, zouden wij pas echt glorievol zijn, als wij uit ons zelf niets waren, maar Christus alles in allen is.Ga naar voetnoot39. Intussen spreek ik maar over weinig mensen die hun uiterste best doen de mens zijn waardigheid toe te kenen, maar onvoldoende aan de waardigheid van Christus hebben gedacht, aan wie als enige alle waardigheid toekomt. Zij nemen als een MaeviusGa naar voetnoot40. zichzelf niets kwalijk, maar zij zijn tegenover anderen zo onstuimig, zo hard en zo onbillijk. Welk oordeel is mogelijk, waar vijandigheid zo mateloos is? Steeds moet men met het zwaard van het evangelie tegen alle goddeloze dwalingen zwaaien en met elke voet, zoals men zegt,Ga naar voetnoot41. zich tegen voortwoekerende ketterijen schrap zetten. Maar de belangrijkste zorg dient te zijn, dat bij ons niet wordt aangetroffen wat wij bij anderen vervolgen. En de tweede zorg is dat wij niet verdorven raken door onze persoonlijke gevoelens en wat goed is slecht, wat zoet is bitter en wat helder is duister noemen. Want deze vasthoudendheid is in de geest van de meeste stervelingen zo ingeworteld, dat zij wat zij eenmaal door welke toevalligheid ook hebben uitgesproken, nooit ophouden te verdedigen, ook als zij ontdekt hebben dat | |
[pagina 218]
| |
zij een verkeerde uitspraak hebben gedaan. In de eerste plaats staat schaamte hun in de weg. Deze leidt via een meningsverschil tot koppigheid en koppigheid loopt uiteindelijk uit op razernij. Zo gebeurt het dat, terwijl aan weerszijden de strijd verhardt, de waarheid verloren gaat. Een vergissing wordt een schisma genoemd, als iemand de paus van Rome iets van zijn gezag afneemt. Maar waarom raakt niemand in beroering, als sommigen bijzonder schaamteloos en met schandelijk gevlij aan hem te veel gezag toekennen? Als onwaarheid ongenoegen veroorzaakt, waarom doet zij het dan niet overal? Waarom is ten slotte iemand die beweert dat de Moedermaagd vrij is van erfzonde, bij de dominicanen een ketter en bij de Scotisten recht in de leer? Getuigt dit niet duidelijk van een verkeerd oordeel? Of is dat soms het woord van God ‘in de rechte voren trekken’?Ga naar voetnoot42. Want dit woord van Paulus gebruik ik graag. Moge daarom het oog van wie zich gereed maakt een grasspriet uit het oog van zijn broer te verwijderen, zuiver en eerlijk zijn.Ga naar voetnoot43. En moge ons altijd de mildheid van hem voor ogen staan die, hoewel hij als enige van iedereen vrij was van alle dwaling, toch niet de walmende vlaspit heeft gedoofd en de gebroken staf vernietigd.Ga naar voetnoot44. Maar ook deze punten zullen een andere keer op een geschikter moment aan de orde komen.Ga naar voetnoot45. Op de volgende plaats komen de commentaren op Mattheus; want zo noemt Hieronymus ze. Anderen wilden het liever de Canon noemen, omdat hij naar ik meen bepaalde onderwerpen selectief behandelt. Ik twijfel er niet aan dat hij dit werk heeft geschreven naar het voorbeeld van Origenes; zo sterk smaakt het naar diens talent en stijl. Want hoewel Hilarius daar veel zaken voortreffelijk uiteenzet, die duidelijk aantonen dat de auteur de Heilige Schrift door en door kent, is hij toch enkele keren bij allegorieën veel te bijgelovig, soms ook te heftig en sterk erop gericht de historische betekenis te vernietigen, alsof er geen plaats om die allegorie is te behouden. Soms schijnt hij bij het combineren van deze twee (want ook hiermee heeft hij zich beziggehouden) meer met zijn talent gespeeld te hebben dan dat hij het onderwerp serieus heeft behandeld. Maar ik zie dat onder de talloze gaven van Origenes deze tekortkoming in bijna al zijn geschriften kenmerkend is. Ach, had deze man maar veel navolgers van zijn andere kwaliteiten, in plaats van enkele Latijnse navolgers op dit punt! Verder wijst Hieronymus erop dat de commentaren die Hilarius op de psalmen schreef, eerder van Origenes' commentaren zijn nagebootst dan vertaald, vooral omdat hij zelf enkele | |
[pagina 219]
| |
passages heeft toegevoegd.Ga naar voetnoot46. Welke dat zijn, zal een verstandige lezer zonder moeite ontdekken. Zij behoren bijna altijd tot de punten die hij in al die boeken tegen de Arianen had behandeld. Zelf geeft hij nergens aan wie hij heeft nagevolgd en ik denk dat hij dat niet deed om te verbergen wie hem vooruitgeholpen had, maar om haat tegen de naam van Origenes te vermijden. Ambrosius deed overal hetzelfde. Hieronymus noemt dit werk in het voorwoord van het tweede boek van zijn commentaar op Micha.Ga naar voetnoot47. Hij citeert daar Hilarius, die ongeveer veertigduizend regels van Origenes over de psalmen vrij vertaalde. Daarbij vraag jij je af met wat voor plan Hilarius enkele psalmen voor commentaar uitkoos en de andere achterwege liet, of het moest toevallig zijn dat het hem niet lukte het volledige werk van Origenes te bemachtigen. Hij schreef, zoals Hieronymus in zijn Catalogus meldt, een commentaar op psalm 1 en 2, daarna alles van psalm 51 tot 62 en verder van psalm 118 tot de laatste. Wij hebben er daarentegen meer dan Hieronymus opgeeft, namelijk behalve de eerste twee vanaf psalm 51 tot 69 en verder vanaf 118 tot de laatste, ervan afgezien dat het laatste deel in de handschriften schijnt te ontbreken, omdat, naar ik vermoed, de laatste bladzijde in de handgeschreven teksten uitgescheurd of versleten was. Die verdwijnt gewoonlijk net als de laatste boon zoals het spreekwoord luidt.Ga naar voetnoot48. Daaruit leidt men af dat wat Hilarius over de psalmen had geschreven, niet in zijn geheel tot Hieronymus is gekomen. Want hij publiceerde zijn CatalogusGa naar voetnoot49. over beroemde schrijvers toen Hilarius al overleden was, zodat niemand kan beweren dat Hilarius enkele passages aan het werk heeft toegevoegd na het verschijnen van de Catalogus van Hieronymus. Hierin verklaart deze dat hij van verscheidene mensen gehoord had dat Hilarius een commentaar op het Hooglied geschreven had, maar hij zegt dat hem dit werk niet onder ogen is gekomen. Ook voor ons zijn meer werken verloren gegaan, met name de brieven die hij aan verschillende mensen schreef en ook een boek met hymnen. Want de brief aan zijn dochter Apra die over is, heeft niets van Hilarius, een bepaalde hymne nog veel minder. Daarin komt zelfs niet het kenmerkende van een gedicht voor, hoewel Hieronymus ergens beweert dat hij een gedicht heeft geschreven. Toch heb ik beide hymnen opgenomen om een voorproefje te bieden voor het geval iemand misschien zijn oordeel hierover zou willen geven. De stijl en de woordschikking van Hilarius' taal maken duidelijk dat hij met zijn poëzie succesvol was. Wellicht zijn enkele hymnen die de kerk tegenwoordig zingt - de hymnen zijn van goede kwaliteit, maar van een on- | |
[pagina 220]
| |
bekende auteur - van hem, zoals de hymne De ligno crucis, die begint met ‘Crux fidelis’ en de hymne De Ioanne Baptista, waarvan het begin is ‘Ut queant laxis.’Ga naar voetnoot50. Ik mis ook het commentaar op Job dat hij, zoals Hieronymus in hetzelfde werk meldt, naar Origenes heeft bewerkt. Er bestaat wel onder de bewaard gebleven werken van Origenes een commentaar op Job, maar de stijl heeft geen enkele verwantschap met het taaleigen van Hilarius. In het voorwoord wordt zelfs verzekerd dat dit werk door verschillende andere schrijvers is vertaald, maar niet betrouwbaar en deskundig, omdat zij van goed Grieks slecht Latijn maken. De schrijver van het voorwoord geeft inderdaad te kennen dat hij geen Latijn kende en niet uitmuntte door aanleg of geleerdheid, maar des te arroganter was naarmate hij minder deskundigheid bezat. Wij missen ook het werk dat hij tegen de prefect Sallustius of tegen de arts Dioscorus schreef, waarin hij alle krachten van zijn geleerdheid en welsprekendheid getoond schijnt te hebben. De heilige Hieronymus zegt dit in zijn brief aan de redenaar Magus: ‘In het korte werk dat hij tegen de arts Dioscorus schreef, liet hij zien waartoe hij op literair gebied in staat was.’Ga naar voetnoot51. Ook onbreekt er het werk tegen Valens en Ursatius, dat de geschiedenis van het Concilie van Rimini bevat en de handelingen van het Concilie van Seleucia, tenzij dit toevallig in zijn werk De synodis opgenomen is. Ik heb tot nu toe voldoende aandacht besteed aan de afzonderlijke werken van deze persoon. Nu zal ik enkele algemene opmerkingen maken over de gaven van de zeer geprezen auteur. Om te beginnen: waarom is het nodig iets over zijn heilige leven te zeggen, omdat het kerkelijk gezag hem al lang geleden in de lijst van heiligen heeft ingeschreven? Trouwens alle werken van deze man verspreiden sowieso een geur van vroomheid. Hoe groot het gezag van zijn naam is geweest kan men zelfs hieruit afleiden, dat de heilige Hieronymus, die Augustinus zo ongeveer minachtte en niet zoveel waarde hechtte aan Ambrosius, zo vaak en met zoveel eerbied Hilarius citeert. Hij noemt hem ergens ‘de Deucalion van de wereld’,Ga naar voetnoot52. ergens anders ‘de trompet van Latijnse taal’Ga naar voetnoot53. en weer elders ‘de Rhône van de Latijnse welsprekendheid’.Ga naar voetnoot54. In meer dan één passage hield hij het voorbeeld van Hilarius als een schild voor tegen degenen die hem ten onrechte ervan beschuldigden om te gaan met de volgelingen van Origenes. Het meest complete bewijs hiervan | |
[pagina 221]
| |
levert hij in een brief aan Marcella waarin hij zegt: ‘Op zo'n belangrijke en in zijn tijd meest welsprekende man durf ik geen kritiek te leveren. Overal waar het Romeinse gezag heerst, wordt hij geroemd om de verdienste van zijn geloofsbelijdenis, de ijver tijdens zijn leven en zijn heldere welsprekendheid.’Ga naar voetnoot55. Wat is er vollediger dan deze hulde? Even eervol brengt hij hem ter sprake in zijn commentaar op Jesaja met de volgende woorden: ‘Denkt u niet dat de heilige en welsprekende martelaar Cyprianus en de hedendaagse belijder Hilarius eens als hoge bomen in de wereld de kerk van God hebben gebouwd?’Ga naar voetnoot56. Zelfs de heilige Augustinus citeert niet zonder voorgaande eervolle vermelding het gezag van Hilarius in zijn werk De Trinitate.Ga naar voetnoot57. Daarentegen was Hilarius volledig onervaren met het Hebreeuws. Als hij zich met iets hiervan bezighield, putte hij uit de bronnen van Origenes of behandelde het met weinig succes. Want bij de uitleg van een psalm wijst hij erop dat bresith correcter vertaald wordt met in filio dan met in principio - zoals Hieronymus zegt in zijn opmerkingen over Hebreeuwse overleveringen in Genesis -,Ga naar voetnoot58. hoewel het gezag van de vertalers van de Septuagint dit tegenspreekt en ook het gezag van Symmachus en Theodotion die het met grote eenstemmigheid vertaald hebben met ἐν ἀρχῆ. Ook de Hebreeuwse tekst zelf is hiermee in tegenspraak; deze heeft bresith, wat Aquila vertaalt met ϵ´ν κϵϕαλίδι, dat wil zeggen in capitulo (in hoofdzaak), en niet babem, dat vertaald wordt met in filio (in de zoon). Maar caput wordt ook gebruikt voor het begin van elk ding. In deze kwestie zou men terecht naar consistentie bij Hilarius kunnen verlangen. Hoewel hij in meer dan één passage het gezag van de Septuagintvertalers opvallend roemt en hij het als verwerpelijk beschouwt om zogezegd een duimbreedGa naar voetnoot59. daarvan af te wijken, aarzelde hij niet om bij dit woord van mening te verschillen. Ik vermoed echter dat de plaats die Hieronymus noemt, voorkomt in zijn commentaar op psalm 2. Want daar merkt hij en passant op dat bresith in het Hebreeuws drie betekenissen heeft, in principio, in capite en in filio. Hoewel dit woord door de vertalers verschillend is weergegeven, is hij van mening dat men van het gezag van de Septuagint niet mag afwijken. Maar opmerkelijker is Hilarius' vergissing met het woord hosanna. In het commentaar dat hij op Mattheus schreef,Ga naar voetnoot60. zegt hij dat dit woord in het Hebreeuws sanctificatio domus David betekent, | |
[pagina 222]
| |
hoewel er in dit woord niets zit dat enige verwantschap met deze uitleg heeft. Want redemptio is in het Hebreeuws pheduth en domus beth. Verder is het op zich voor iedereen duidelijk dat het woord David, dat in het Latijn, Grieks en Hebreeuws hetzelfde is, hier niet is bijgevoegd, zoals Hieronymus ergens meedeelt. Verder had hij een oppervlakkige kennis van de Griekse literatuur, als we tenminste Hieronymus geloven. Zijn woorden hierover neem ik over uit een brief aan Marcella, waarin hij psalm 126 uitlegt. ‘Men moet,’ schreef hij ‘het trouwens hém niet kwalijk nemen, omdat hij geen Hebreeuws kende en van de Griekse literatuur ook maar een zuchtje had opgesnoven, maar de priester Heliodorus, met wie hij vriendschappelijk omging. Hem placht hij te vragen hoe Origenes zaken had besproken die hij niet kon begrijpen. Omdat Heliodorus bij deze psalm het commentaar van Origenes niet kon vinden, wilde hij liever zijn eigen mening laten horen dan zijn onwetendheid toegeven. Hilarius heeft haar overgenomen en in een helder betoog behandeld. De fout van een ander heeft hij met een zekere welsprekendheid uitgelegd.’ Tot hiertoe heb ik de woorden van Hieronymus overgenomen.Ga naar voetnoot61. Terwijl hij Hilarius hierin ijverig beschermt, behandelt hij Heliodorus nogal onaangenaam, vooral omdat wat deze naar voren brengt, niets anders is dan een vermoeden. Maar om hier toch even Hilarius te beschermen: het lijkt mij niet waarschijnlijk dat zo'n groot iemand zo goedgelovig is geweest, dat hij bij het uitleggen van de Heilige Schrift volledig afhankelijk was van de mening van een ander. En evenmin dat hij zó onbekend was met de Griekse literatuur, dat hij zelf niet in staat was de betekenis te begrijpen, vooral bij Origenes, wiens taal bijzonder helder is. Men kan dit eenvoudig afleiden uit zijn werken die in een Latijnse vertaling bewaard zijn gebleven. Ik zie trouwens niet goed wat hier de heilige Hieronymus zo heeft geërgerd. Want het feit dat hij van oude auteurs verschillende vertalingen uit het Hebreeuws geeft, heeft niets te maken met Hilarius, die altijd openlijk de versie van de Septuagint volgt. Die heeft op deze plaatsGa naar voetnoot62. de vertaling ἐκτετινασμένων. Verder zegt Hieronymus dat Hilarius ‘de zonen van de afgeschudden’ vertaald heeft met de apostelen, omdat zij de opdracht kregen het stof van hun voeten af te schudden tegenover hen die het evangelie niet ontvangen hadden.Ga naar voetnoot63. Maar als iemand het commentaar op de psalm Nisi Dominus aedificaverit domumGa naar voetnoot64. aandachtiger leest, begrijpt hij dat het iets anders ligt. Want | |
[pagina 223]
| |
naar mijn mening noemt hij degenen die door hun eigen schuld door God zijn verworpen en vanwege hun vastberaden ongeloof als vervloekten zijn uitgestoten, ‘apostelen en zonen van de afgeschudden’, dat wil zeggen ‘zonen van de goddelozen.’ Het feit dat hij in het kort met twee woorden het stof dat van de voeten is geschud, ter sprake brengt, heeft niet als doel dat de apostelen afgeschudden worden genoemd, maar dat het stof dat van de voeten is geschud tegenover de ongelovige joden aanduidt, dat zij vanwege hun hardnekkige verwerping van de genade van het evangelie tot een verkeerde denkwijze zijn ‘geschud.’ Zijn commentaar op Mattheus legt dit nog duidelijker uit. Hij zegt daar: ‘En moge door het teken van het stof dat van de voeten is afgeschud, een eeuwige vervloeking overblijven.’Ga naar voetnoot65. Ik zou ook woorden van Hilarius zelf uit de psalmen kunnen citeren, als dat voor de lezer niet lang en lastig zou zijn, vooral in een voorwoord. Verder laat de kwestie juist zien dat Hieronymus zich hier in zijn herinnering heeft vergist of het commentaar van Hilarius niet zorgvuldig genoeg heeft gelezen. Hieronymus keurt hier een uitleg van Marcella goed, die schreef dat de apostelen eerder zonen waren van hen die afschudden dan van de afgeschudden.Ga naar voetnoot66. Maar ik begrijp niet wat hij hiermee wil, tenzij wellicht zoals de Grieken ἰατρῶν παῖδες, dat ‘kinderen van artsen’ betekent, zeggen in plaats van ‘artsen’, de apostelen op deze wijze ‘zonen van afgeschudden’ waren in plaats van ‘de afgeschudden’. Overigens moesten dan de opvolgers van de apostelen eerder ‘zonen van de uitgestotenen’ genoemd worden, als het juist is dat onder het woord uitgestotenen de apostelen verstaan worden. Toch is het niet dwaas dat zij die zich afgeschud hebben afgeschudden genoemd worden, zoals zij die zich gewassen hebben gewassenen worden genoemd en zij die gedineerd hebben, de ‘gedineerden’. Want zo spreekt men van het afgeschudde stof en van een afgeschudde mens of voet, zoals men zegt dat een smet een mens heeft aangetast en een mens door een smet is aangetast. Het leek mij goed dit en passant aan de orde te stellen, niet alleen om Hilarius te beschermen maar ook om te begrijpen dat vroeger de grootste heiligen geen gewetensbezwaar hadden met de heiligste auteurs van mening te verschillen, hoe vooraanstaand deze ook waren, en dat ook de voortreffelijkste mensen een enkele keer zitten te slapen,Ga naar voetnoot67. zoals Hieronymus hier toen hij kritiek op Hilarius uitoefende. Beiden zijn mijn vrienden, maar de waarheid moet voor iedereen de grootste vriend zijn.Ga naar voetnoot68. | |
[pagina 224]
| |
Laat nu mijn uiteenzetting terugkeren naar waarmee ik begonnen was, hoewel ik zonder moeite kan geloven dat Hilarius de Griekse literatuur niet ten volle kende. Voor zover het de evenwichtigheid van zijn stijl betreft, heeft hij meer succes met wat hij uit zichzelf en zogezegd met zijn eigen Mars schrijftGa naar voetnoot69. dan met wat hij vertaalt. Want in de teksten die hij vertaalt, is hij compacter en bedachtzamer met zijn uitdrukkingen. Ik denk dat de oorzaak daarvan was, dat hij alleen maar iets in vertaling weergaf, als hij de vrijheid nam om naar eigen goeddunken zelfs met weglating of toevoeging van wat hem goed toescheen, de betekenis weer te geven. Want voor mensen die een beperkte ervaring hebben met de taal waaruit zij vertalen is dat veiliger. Hetzelfde recht eigende Poggio zich toe bij zijn vertaling van Diodorus Siculus. Hetzelfde deed Rufinus bij bijna alle boeken die hij vertaalde, vooral bij de werken van Origenes en het geschiedwerk van Eusebius van Caesarea. Dit is echter geen vrijheid van de vertaler, maar eerder de vrijmoedigheid van iemand die andermans geschriften bederft. Hilarius geeft zich trouwens nergens uit voor vertaler, behalve bij De synodis, evenmin als Ambrosius, die zijn geschriften meestal ontleende aan de werken van Origenes. Ik denk dat Hilarius een vergissing heeft gemaakt, die door het Grieks is veroorzaakt, toen hij aan iedere goddelijke persoon zijn specifieke eigenschap toekende, de eeuwigheid aan de Vader, het beeld aan de Zoon en het gebruik aan de Heilige Geest.Ga naar voetnoot70. Wellicht las hij in het Grieks τὸ χρηστὸν of χρηστότητα en dit woord is in het Grieks afgeleid van ἀπὸ τοῦ χρῆσθαι, dat wil zeggen van ‘gebruiken’. Daarvan is εὔχρηστότος afgeleid, dat vriendelijk en geschikt voor het dagelijkse leven betekent, en ἄχρηστος, nutteloos. Maar χρηστὸν of χρηστότης heeft voor de Grieken niet de betekenis van nut of gebruik, maar van goedheid, vriendelijkheid, lieflijkheid, of zoals men vaak vertaalt, welwillendheid. De macht wordt aan de Vader toegekend, de wijsheid aan de Zoon en de goedheid aan de Heilige Geest. Augustinus citeert deze plaats in zijn De Trinitate en doet enige moeite om uit te leggen wat het woord ‘usus’ betekent.Ga naar voetnoot71. Hoe dit ook moge zijn en hoewel de heilige Hilarius niet erg bedreven was in het Grieks, is het toch de moeite waard bij zijn commentaar op de psalmen te zien hoe zorgvuldig hij over Griekse woorden filosofeert. Daarbij geeft hij nu eens nauwkeurig de oorspronkelijke betekenis en een ruimere betekenis aan, dan weer zoekt hij naar de betekenis van het Grieks, dat door een Latijnse vertaler niet juist genoeg is weergegeven, en een andere keer verwijdert hij dubbelzinnige Latijnse woorden met behulp van het | |
[pagina 225]
| |
Grieks. En waar zijn intussen die mensen die beweren dat Griekse literatuur geen nut heeft bij de studie van de Heilige Schrift? Waar zijn die mensen of liever kamelenGa naar voetnoot72. die met hun geklets beweren dat uit de Griekse literatuur niets anders dan ketterijen voortkomen? En hoewel zij dit in openbare bijeenkomsten roepen, zijn zij verbaasd, als sommige mensen denken dat ze nieskruid nodig hebben. Bovendien wijkt de vertaling die Hilarius gebruikt, af van degene die nu algemeen aanvaard is. Omdat Cyprianus zijn eigen vertaling heeft evenals Augustinus, Ambrosius en Hilarius, en die van Tertullianus van alle vertalingen verschilt, is het verder duidelijk genoeg dat er vroeger geen gemeenschappelijke vertaling bestond. Misschien lijkt het nogal onbeduidend erop te wijzen dat Hilarius bijzondere woorden en uitdrukkingen heeft die tegengesteld zijn aan de algemene gewoonte van degenen die Latijn spreken. Want de voornaamwoorden sui en suus gebruikt hij herhaaldelijk minder verfijnd. Ook gebruikt hij tecum en cum illis in plaats van iuxta tuam opinionem en iuxta illorum opinionem. En intimare in plaats van significare treft men ook bij andere, maar latere auteurs aan. Disproficit gebruikt hij herhaaldelijk in plaats van degenerat of in peius proficit. Zabolus in plaats van diabolus vindt men niet alleen bij hem; men kan zien dat het op vroegere tijden teruggaat, waarin men niet alleen in samengestelde woorden maar ook daarbuiten zaGa naar voetnoot73. in plaats van dia gebruikte. Bij enkele Griekse of Hebreeuwse woorden hanteert hij soms de Latijnse en soms de Griekse verbuiging. Rheumam zegt hij ergens in plaats van rheuma, alsof je rheuma, rheumae zegt zoals musa musae. Elders zegt hij Pascham en mannam. Weer op een andere plaats zegt hij diapsalmam en diapsalmae en elders weer diapsalma en diapsalmatis. Op een enkele plaats kan men overduidelijke fouten aantreffen, maar die plegen soms ook bij de meest geleerde schrijvers binnen te sluipen, zelfs zo dat men in de werken van Cicero weleens een fout vindt. Laat daarom niemand terstond de indruk krijgen dat er een fout staat en voorbereidingen treffen deze te schrappen. Ik zou nog heel wat voorbeelden kunnen geven, als ik deze niet op de betreffende plaats in de marge had opgenomen; men kan ze trouwens ook gemakkelijk in de index vinden. In zijn commentaar op psalm 124 schrijft Hilarius het volgende: ‘Daarna vindt de bekering plaats van de profeet,Ga naar voetnoot74. die aan de Heer beloning vraagt voor wie zijn handen van ongerechtigheid heeft afgehouden, “Doe goed, Heer, aan de goeden en oprechten van hart,” daarmee de oprechtheid van de wil en de daad bij beiden aangevend.’ Want hij voegde er zo | |
[pagina 226]
| |
‘aangevend’ aan toe, alsof ‘Daarna vraagt de bekeerde profeet om beloning enzovoort’ eraan vooraf was gegaan. De andere vergissingen zijn bijna altijd van deze soort, of dit nu door een menselijke vergissing is gebeurd, zoals men ze bij Cicero aantreft, of dat hij de Grieken heeft nagevolgd, die de genitivus absolutus gebruiken zoals wij de ablativus absolutus en soms de nominativus in plaats van de genitivus. Deze vergissing heet bij de Grieken een ἀναπόδοτον en komt het meest bij schrijvers voor die een lange samenstelde zin nauwelijks afmaken en die zich meer op de inhoud dan op de woorden richten. Bijvoorbeeld als iemand zou zeggen Non licuit ad te scribere en na veel woorden ertussen gezet te hebben eindelijk zou toevoegen variis negotiis occupatus, alsof Non potui ad te scribere eraan vooraf was gegaan. De volgende zegswijzen van de antieke schrijvers nemen wij zonder een fout te maken over als wij zeggen: Non sum id nescius, Quoties eius diei mihi venit in mentem, Id anus mihi indicium fecit, alsof men in plaats van nescius sum nescio gezegd had, in plaats van venit in mentem recordo en in plaats van indicium fecit indicavit. Een soortgelijke taalfout, maar duidelijker dan deze, komt voor in het commentaar op psalm 141: ‘Want het lichaam, dat zij aan het kruis hadden genageld aanschouwend, zocht niemand de kracht van de ziel die zich door tekenen en daden als God bewezen had. Hier staat weer ‘aanschouwend’ in plaats van ‘terwijl zij aanschouwden’. Laat het geven van deze voorbeelden voldoende zijn. Maar ik gedraag mij werkelijk bijzonder schaamteloos, omdat ik de nieuwsgierige lezer met zo'n wijdlopig voorwoord afhoud van het lezen van een goddelijk werk. Ik zal daarom afsluiten, als ik u, voortreffelijke bisschop, eerst nog een verzoek heb gedaan: namelijk om dit werk dat aan u is opgedragen, als een bewijs en een aandenken van mijn sympathie voor u te willen beschouwen. Wat ik tot stand heb gebracht, laat dat het oordeel van anderen zijn. Ik heb in elk geval mijn uiterste best gedaan om Hilarius, dat bijzondere licht van Gallië, in een aanzienlijk verbeterde en aantrekkelijker vorm in de handen van mensen te laten komen. Maar het werk zal met meer aanzien verschijnen, als het uw bijval krijgt. U geniet bij iedereen een vooraanstaand gezag, uw onbaatzuchtig en eerlijk oordeel staat bij iedereen goed bekend. Zonder twijfel beantwoordt u aan het uitmuntende talent van het geslacht Carondelet. Zijn gezegende vruchtbaarheid heeft ons naast de voortreffelijke kanselierGa naar voetnoot75. van Bourgondië veel nazaten bezorgd. Van hen ken ik er vijf, even vriendelijke als integere personen, die met alle soorten versierselen zijn overladen. U ziet daarom wat ik beoog - namelijk met de glans van de naam Carondelet enige sympathie te verkrijgen voor Hilarius, die bij allen die zich op de Heilige Schrift toeleggen, de meeste aanbeveling verdient. Want ik zie dat | |
[pagina 227]
| |
sommige mensen vanwege nieuwe boeken die nu alom verschijnen, van oude auteurs niets moeten hebben. Zij gaan zo ver, dat ze menen dat men ook Origenes en Hieronymus als zestigjarigen, zoals het spreekwoord luidt,Ga naar voetnoot76. van de brug af moet drijven. Ik ben weliswaar niet van mening dat als hedendaagse talentvolle schrijvers iets bedacht of vernieuwd hebben, men dit moet afwijzen; maar het getuigt van een verkeerde mentaliteit om de oudheid niet de eer te geven die haar toekomt, als ook van ondankbaarheid diegenen af te wijzen aan wier ijver de christelijke wereld zoveel te danken heeft. Want hoe zouden we nu de Heilige Schrift kunnen bestuderen, als we niet geholpen waren met de geschriften van Origenes, Tertullianus, Chrysostomus, Hieronymus, Hilarius en Augustinus? En ik denk niet dat we de werken van Thomas en Scotus volledig moeten afwijzen. Zij schreven voor hun eigen tijd en deelden veel mee wat zij uit de werken van de ouden geput hadden na dit nauwkeurig onderzocht te hebben. Maar ik keur ook niet de onbeschaafdheid goed van diegenen die aan dit soort auteurs zoveel waarde hechten, dat ze menen dat men de humaniora, die overal weer voorspoedig opbloeien, moet tegenwerken. De gaven van de getalenteerden zijn verschillend, en talrijk zijn de verschillen tussen de tijdperken. Laat ieder naar voren brengen wat hij kan. En laat niemand die naar beste kunnen en op zijn eigen manier iets nuttigs aan de publieke wetenschap probeert toe te voegen, op een ander jaloers zijn. Aan de oude auteurs is men eerbied verschuldigd, vooral aan degenen die zich naast hun geleerdheid en welsprekendheid onderscheiden door hun heilige levenswandel, maar men moet ze wel kritisch lezen. Aan de meer recente auteurs is men eerlijkheid verschuldigd, zodat ze zonder vijandigheid en vooringenomenheid worden gelezen. Maar laat er nergens een heftig meningsverschil heersen, wat de pest is voor vrede en eendracht. Mogen de Gratiën, die de oudheid niet zomaar tot gezelschap van de Muzen heeft gemaakt, bij onze wetenschappelijke arbeid niet ontbreken. Meest geachte bisschop, moge Hij zonder wie er geen heil mogelijk is, Uwe Hoogheid voor ons lang laten leven. Bazel, 5 januari 1523 |
|