De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 9. Brieven 1252-1355
(2011)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 144]
| |
Erasmus van Rotterdam groet de lezerMet hun opdringerige verlangens hebben geleerden mij al lang geleden verzocht wat ik met de brieven van Hieronymus had gedaan,Ga naar voetnoot1. tevens te doen met alle werken van Aurelius Augustinus. Ik wist weliswaar dat geen ander werk meer tegenzin en minder roem en dank oplevert voor wie dit verricht, en daarnaast werd ik afgeschrikt door de onmetelijke omvang van het karwei. Desondanks was ik begonnen mijn aandacht, zij het afwijzend en met tegenzin, hierop te richten en had ik de indeling van het hele werk op de volgende manier bedacht.Ga naar voetnoot2. De eerste plaats had ik toegekend aan zijn Progymnasmata, dat wil zeggen al wat hij als doopleerling schreef. De tweede plaats aan zijn brieven, waarvan hij er verscheidene nog op jonge leeftijd schreef; en daarom ruiken zij ook meer naar zijn studie van de welsprekendheid. De derde plaats was bestemd voor zijn theoretische, dat wil zeggen zijn contemplatieve geschriften, die als doel hebben de geesten tot liefde voor eeuwige zaken aan te wakkeren. Tot dit genre behoren de Confessiones en de Soliloquia. Ik zou daaraan de werken toegevoegd hebben die betrekking hebben op de manier waarop men zijn leven inricht. De vierde plaats was toegekend aan de didactische werken, dat wil zeggen waarin hij de theologie onderwijst. Hiertoe behoren De Doctrina Christiana en De Trinitate. Het vijfde deel zou de polemische geschriften bevat hebben, waarin hij strijdt tegen verschillende pestziekten van de toonaangevende ketters. Daarbij zouden het tijdstip waarop de ketterijen zelf zijn ontstaan en de verwantschap van hun dwalingen de volgorde bepaald hebben. Want over dit onderwerp heeft hij zeer veel geschreven, onder andere De civitate Dei. Het zesde zou de exegetische werken getoond hebben, waarin hij de boeken van de Heilige Schrift uitlegt. Ik zou ze rangschikken in de volgorde van de heilige boeken die hij uitlegt. De Enarrationes in Psalmos zouden bij voorbeeld aan het commentaar op het evangelie van Johannes voorafgaan. De uitleg van het evangelie zou eerder komen dan het commentaar op de brief van diezelfde apostel, en zo | |
[pagina 145]
| |
ook met de rest. In deel zeven zouden de twijfelachtige en onechte werken opgenomen zijn, dat wil zeggen de werken waarbij men terecht aan het auteurschap van Augustinus kan twijfelen, en tevens de werken die ten onrechte aan hem worden toegeschreven. Hetzelfde deel zou ook die boeken vermelden die door het onrecht der tijden zijn verdwenen. Het Grieks zou ik verbeterd hebben. Fouten die binnengeslopen waren door de schuld van kopiisten of weinig ontwikkelde lieden, die wat ze niet begrepen graag veranderden, zou ik op betrouwbare wijze gecorrigeerd hebben, en dat met behulp van oude en verbeterde handschriften.Ga naar voetnoot3. Ik had voor dit doel al heel wat handschriften bijeengebracht, die, zo leek het, al in de tijd van Augustinus zelf geschreven konden zijn.Ga naar voetnoot4. Omdat het hele werk enorm omvangrijk was, had ik besloten dit te verdelen onder enkele geleerden die tegen deze taak opgewassen waren, maar zo, dat ieder zijn deel in de eer behield. Want deze tijd heeft zeer veel mensen die met meer geluk dan ik geboren zijn en in dit soort werk meer kunnen presteren dan ik. Met dit alles hoopte ik dat Augustinus, een even godsdienstig als geleerd man, nu door meer mensen en met meer vrucht gelezen werd. Dat dit met de werken van Hieronymus is gebeurd, is zo duidelijk dat ook mijn vijanden dit niet kunnen ontkennen. Zodra de geur van deze zo gedurfde poging tot enkele broeders van de dominicaner orde was doorgedrongen, begonnen zij niet alleen bij drinkgelagen, maar ook in openbare preken luid te roepen dat het een schandelijke onderneming was die de wereld niet langer moest verdragen. En dat Erasmus verder van plan was de tekst van Augustinus te verbeteren, van wiens werken hij geen greintje verstand had. Zij riepen dat het zelfs ketterij was, als men beweerde dat iets in het werk van deze man fout was, niet door hem geschreven of door de theologen niet goed begrepen was. Ik heb nooit aanspraak gemaakt op een bijzondere kennis van de theologie. En toch schat ik mijn bescheiden talent en mijn kennis niet zo laag in, dat ik denk dat ik helemaal niets begrijp van de boeken van Augustinus, terwijl zij met hun dikke buik en eerder geschikt voor de ploeg dan voor de humaniora wel alles begrijpen. U kunt, waarde lezer, zonder meer aannemen dat dit waar is, als ik u drie of vier personen die dergelijke kletspraat overal verkondigd hebben, vooral in LeuvenGa naar voetnoot5. en Keulen met name noem. Ik daag de ordeGa naar voetnoot6. niet voor de rechter, maar ik veracht enkele van die praatjesmakers, die zich uitgeven voor herauten van het evangelie en zich als narren gedra- | |
[pagina 146]
| |
gen. De orde zou hen moeten bestraffen of wegsturen, als hij om zijn reputatie bezorgd was. Toch houd ik mij in dit werk niet met theologische subtiliteiten, maar met verbetering van de tekst bezig. Ik neem de rol van schoolmeester op me, waarheden en onwaarheden laat ik aan die scherpzinnige magisters over. Als zij ervaren hebben dat mijn werkzaamheden bij het herstellen van de tekst van Hieronymus voor alle geleerden van groot nut zijn geweest, waarom wilden zij dan hier liever een tegengeluid laten horen dan op grond van wat goed verlopen is, zich eerst een oordeel vormen over wat ik ging ondernemen? Wie het boek De vera et falsa poenitentia gelezen heeft, zal zich nu niet langer verwonderd afvragen of iets ten onrechte aan Augustinus wordt toegeschreven. In hoofdstuk 17 wordt Augustinus zelf geciteerd en zo geciteerd dat degene die het boek schreef, met Augustinus van mening verschilt.Ga naar voetnoot7. Hetzelfde gebeurt in een voorwoord dat op naam van de heilige Aurelius Augustinus aan het commentaar op de psalmen voorafgaat, hoewel in hetzelfde voorwoord dezelfde Augustinus eervol geciteerd wordt.Ga naar voetnoot8. Er bestaat een ander werkje met geschriften van Augustinus en anderen, als het ware een lappendeken, dat door een of andere geleerde is samengesteld en aan Augustinus wordt toegeschreven.Ga naar voetnoot9. Zulke grove fouten ontgaan lieden die denken dat zij scherpzinniger zijn dan alle geiten en adelaars. Ik was er ten slotte van overtuigd dat in de werken van Augustinus minder fouten zitten dan in die van Hieronymus. Maar toen ik bij wijze van proef enkele werken verbeterde, leerden de feiten mij dat er bij deze schrijver meer wonderbaarlijke misvorming optrad dan ik bij Hieronymus of CyprianusGa naar voetnoot10. had aangetroffen. En dat heeft Augustinus natuurlijk te danken aan zijn buitengewone bewonderaars, die als enigen hem begrijpen. Dat ik dit niet verzonnen heb, zal de praktijk overvloedig aantonen, als mijn tegenstanders mij toestaan wat ik op mij genomen heb af te maken. Ik zal intussen enkele passages bespreken, waardoor de ontwikkelde lezer zich over de rest een beeld kan vormen. In Adversus Faustum Manichaeum, een werk waarvan meer dan één editie is verschenen,Ga naar voetnoot11. stond in boek 16, | |
[pagina 147]
| |
hoofdstuk 24, het volgende te lezen: Quem Dominus Jesus Christus eadem commendatione commemorat, eiusque autoritatis adductae eorum refellit errorem resurrectionem negantium, hoewel in een zeer oud handschrift de correcte tekst overgeleverd was: eiusdemque autoritate Sadduccaeorum refellit errorem. Want Augustinus verwijst naar een passage in hoofdstuk 22 van Mattheus. Verder was in boek 16, hoofdstuk 33, de tekst tweemaal bedorven: Vides nequaquam of Vides ne quamquam, omdat er geschreven moest staan: Videsne quam tibi non dicam, etc. Want Augustinus doelt op de woorden van Faustus, die in hoofdstuk 8 van hetzelfde boek vooraf waren gegaan: ‘Elders zei hij: “Als je christen bent, moet je Christus geloven als hij zegt dat Moses over hem geschreven heeft.Ga naar voetnoot12. Als je dit niet gelooft, ben je geen christen.” Dat is een dwaas en zwak antwoord van mensen die niets hebben om te bewijzen.’ Omdat Faustus Augustinus de woorden ‘Als je christen bent, moet je Christus geloven’ had laten zeggen, ontkent Augustinus dat hij op die manier met Faustus spreekt. Daarna was in hetzelfde hoofdstuk 33 Nec illud sibi patere praecipitium verkeerd weergegeven in plaats van het juiste Nec illud sivi patere. In hoofdstuk 6 van hetzelfde boek hadden zij de woorden van Faustus, die bijzonder taalgebruik bezigde en op grond van een oude vertaling gezegd had: Virorum virorum quisquis hoc non gestaverit, exterminabitur, onjuist veranderd in utrorum virorum. Want het Hebreeuws gebruikt viri viri in plaats van quicunque viri. Dergelijke fouten zijn niet te tellen. Maar dit is nu niet de gelegenheid die ter sprake te brengen. Zij worden op hun eigen plaats behandeld en zelfs zonder de lezers nauwelijks te vervelen. Terwijl het mijn plan is om op eigen kosten en ongelooflijk veel inspanningen hun de heilige auteurs in even nauwkeurige als begrijpelijke teksten aan te reiken, meenden zij, die steunpilaren van de godsdienst, terwijl ze zelf alleen maar slaaf zijn van hun keel en hun maag, dat plan met opruiende preken aan te moeten vallen. Laten zij zich maar met die studies bezighouden die passen bij wie zich als doden voor deze wereld uitgeven. Of als zij zelf niet bij zinnen willen komen, laat dan de wereld verstandig worden en deze gezwellen uit zijn ogen, of als je liever wilt, de darrenGa naar voetnoot13. uit de bijenkorven verwijderen, zodat zij, als zij zelf niemand ten dienste willen zijn, tenminste anderen die het belang van goede mensen willen dienen, niet tegenwerken. De steun van goede mensen zal mijn werkzaamheden meer stimuleren dan dat het geblaf van slechte lieden schrik aanjaagt. Nu verschijnt intussen De civitate Dei, een uitzonderlijk werk. Ik wil liever, | |
[pagina 148]
| |
geachte lezer, dat u op grond van de inhoud zelf dan op grond van mijn verklaring aanneemt hoeveel minder fouten deze uitgave bevat dan haar voorgangers en met hoeveel geleerder commentaar zij verduidelijkt is. Want Luis Vives heeft door, meer dan ik verdien, mijn lof te verkondigen bereikt, dat ik op mijn beurt hem mag prijzen, ook als hij het niet verdient. Het ga u goed; zorg dat Johann Froben geen spijt krijgt van zijn kosten en van zijn inspanningen. Hij wijst niets af dat tot de eer, de bevordering en het steunen van de wetenschappen kan bijdragen. |
|