De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 9. Brieven 1252-1355
(2011)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermdBrief van C. Ursinus Velius aan Erasmus van RotterdamKomend vanuit Helvetië - daar waar de stoere landman
RaurischeGa naar voetnoot1. akkers ploegt - had ik de schone muren van
't Germaanse Bazel met zijn Griekse naamGa naar voetnoot2. reeds achter mij
| |
[pagina 73]
| |
en was nu opgenomen in de streek waar burgeroorlog
zijn hertogGa naar voetnoot3. had verjaagd; een welig land van wijn en koren,
maar klein. Daar, in de stad die door de Neckar wordt omspoeld,Ga naar voetnoot4.
ben ik, een onbekende, heel gastvrij ontvangen door
de goede Reuchlin; want ik had hem uw geleerde schrijven
gebracht, en daardoor noodde hij mij uit aan tafel en
vroeg me van alles over zijn beroemde vriend Erasmus.
Vandaar trok ik de Donau langs, via de steden van
de Sueven,Ga naar voetnoot5. en bereikte Ulm. Daar was ik eerst van plan
een boot te kopen om direct stroomafwaarts door te varen,
maar een op winst beluste koopman had voor weinig geld
elk vaartuig zelf gehuurd, zodat mijn koopplan werd verijdeld.
Dus gaan we welgemoed bij hem aan boord, begunstigd door
welkome wind. Hij brengt ons naar het oude Lauingen.
Daar jaagt een sluwe herbergier ons hongerig en wel
naar bed en laat ons 's ochtends met een lege broodzak weggaan.
Die dag heeft allerdroevigst licht gebracht, want op het uur
dat PhoebusGa naar voetnoot6. opkwam steekt een boze storm op; schip en schipper
worden tegen een brug gesmakt. In mijn verbijstering
grijp ik een vaarboom en terwijl ik daar de hemelgoden
om hulp smeek, weet ik met een ongelofelijke sprong
in natte aarde te belanden en houvast te vinden.
De schipper duikt ook op, terwijl hij ongedeerd het stuur
omklemd houdt. Met mijn hulp windt hij een kabel rond een paal
aan 't vasteland. De rest stapt nu van boord, nog angstig en
omspoeld door water; grijpend naar de wal is men ten slotte
met moeite en soms hand aan hand in veiligheid gebracht.
Vandaar gaan wij te voet naar Donauwörth.Ga naar voetnoot7. Een dichte regen
valt neer en Juppiter dondert vanuit de hoge lucht.
De herbergier ontvangt ons aardiger dan die van gist'ren,
een oudere man die met zijn knappe huisvrouw 's avonds tijdig
te bed gaat en een dikke knecht de rest van 't werk laat doen.
| |
[pagina 74]
| |
De schipper roept ons 's ochtends weer aan boord, het schip
is opgelapt. Als wij de Donaupoort zijn langsgevaren
buigen zich sterke kerels op het roeiwerk, want de Lech
vloeit daar vrij wild de Donau in. De zon staat dan al over
het midden van zijn hemelbaan, een straffe honger knaagt
in onze lege magen, iedereen verlangt naar eten.
Wij leggen aan en komen in een pover rookhol, waar
de waard niet de gewoonte heeft een warm gekookte maaltijd
aan gasten voor te zetten en geen wijn te schenken op
bepaalde dagen. 't Is een vals idee dat hij ons oplegt:
ik word alleen voorzien van water en oudbakken brood
en daarna draagt een keukenhulp ook nog een pot met zout aan...Ga naar voetnoot8.
Wij moesten allemaal dus verder met een hongerig lijfGa naar voetnoot9.
en op het stugge water was het roeiwerk des te zwaarder,
zodat wij Ingolstadt pas laat bereikten. Daar kon ieder
het knorren van zijn maagGa naar voetnoot10. met een diner bevredigen
en daarna het vermoeide lichaam even laten slapen -
even, want vóór de rozevingerige dageraad
haar voedend licht over de landen uitgoot, riep de stem van
de schipper ons, terwijl we nog half sliepen, weer aan boord.
De boot vloog snel stroomafwaarts, voortgedreven door de riemen,
totdat de stad bereikt werd waar de wijn van 't heuvelland
nog zwaarder is, vertelt men, dan een donkere azijn.Ga naar voetnoot11.
Iedereen heeft daar van een haastig middagmaal genoten.
Hier was het dat een keukenmeisje niet gemerkt had dat
een slimme kat een schaal met malse vis zat leeg te eten.
De boze moeder zit het kind luid scheldend achterna,
het meisje vlucht naar buiten, potten, pannen, ovenschalen,
nog vet en vies, vliegen van alle kanten om haar hoofd.
En wij op jacht naar onze visjes die we uit het keelgat
of aan de scherpe nagelklauwen van het gulzig dier
ontrukken, een half-afgekloven en bedorven maaltijd!
| |
[pagina 75]
| |
Vandaar bereikten we de stad die naar de Regen heet,Ga naar voetnoot12.
vroeger wel rijk, maar nu in slechte doen en onaanzienlijk
omdat al meer dan honderd jaar een vuile troep van Joden
het in bezit genomen heeft. Toen we vroeg op de dag
vertrokken, bleek de boot verruild voor een wat groter schip.
Het aantal vaargenoten was gegroeid, omdat de schipper
op winst joeg en dus meer aan boord nam. Er klonk luid rumoer,
veel stemmen die de goden smeekten om een milde wind,
ja, ieder stuurde wel een schietgebedje naar omhoog.
Onder de passagiers was een soldaat, die even knap was
als vriendelijk en beleefd en ook nog elegant gekleed.
Hij tracht vergeefs een almaar huilend meisje wat te troosten,
vraagt wat er scheelt. Ze heeft een minnaar moeten achterlaten
tot haar verdriet, met wie ze meerdere jaren had verkeerd
en bed en tafel had gedeeld - hij was altijd zo aardig!
De diep meelevende soldaat, die ook heel geestig blijkt,
gaat haar een vrolijk en vermakelijk verhaal vertellen
met ook nog allerlei soort grappigheid ertussendoor,
zodat een zielig weeskind, dat heel droef zijn eigen ouders
naar 't graf moet begeleiden, nog een lachje had getoond.
Maar zij blijft als een NiobeGa naar voetnoot13. daar onbeweeglijk zitten
tot de soldaat uit meelij met haar tranen declameert:
‘O sterren! U die aan de wereld licht geeft! Liever wens ik
uw ondergang dan dat haar tranen zulk een ogenpaar
bederven! Als de TweelingsterGa naar voetnoot14. een schip de weg kan wijzen,
zo wijst zíj met haar ogen elke hete minnaar weg!’
Men lacht van harte mee met deze woorden en het meisje
wrijft zich de ogen droog en glimlacht hem aanminnig toe.
De wig waar Passau ligtGa naar voetnoot15. verschijnt in 't zicht, tijd voor de schipper
om winst te maken: hij beveelt zijn knecht om per persoon
het vaargeld op te halen. De soldaat heeft drie kompanen
onder een stapel zakken weggestopt en ons gevraagd
daarop te zitten. 't Knechtje trapt er simpel in. Maar als wij
allen van boord gaan, heeft helaas zijn baas het in de gaten
| |
[pagina 76]
| |
en scheldt de arme jongen uit en straft hem ongenadig:
geen eten en 's nachts slapen in de koude openlucht.
Dan breekt de dag van 't paasfeest aan. Na veertig dagen vasten
krijgen de mensen weer de langverwachte vrijheid om
te eten wat ze willen. Heel de wereld is weer blij.
Wanneer ik daar ter kerke ga, ontmoet ik met veel vreugde
mijn goede vrienden, die ik lange tijd niet had gezien.
Twee dagen vliegen langs en op de derde neem ik afscheid
van mijn geliefd gezelschap, want dan moet ik weer aan boord.
We varen Linz voorbij en zien de muren, en bereiken
Mauthausen, waar Vulcanus' vuur een huis heeft aangetast;
de vlammen, aangewakkerd door de wind, zijn alom zichtbaar.Ga naar voetnoot16.
Hier heeft een keihard bed mijn linkerzijde min of meer
gebroken, bijna heel de nacht heb ik niet kunnen slapen,
te meer daar er een baby lag te krijsen als een geit,
maar met dat huilen kon hij toch de dromen van zijn voedster
niet wakker schreeuwen! Heel de buurt heeft zijn geklaag gehoord,
eindeloos bleef hij roepen om bij haar te mogen drinken.
Het volgend daglicht brengt een schitterende zonsopgang.
De schipper, klaar om af te varen, toetert het vertreksein
krachtig in 't rond, snel vliegen Jan en Alleman al toe.
Zie daar: die man die zelf aan boord springt en zich snel beijvert
zijn vrouw te helpen, haar een hand toesteekt vanaf de plecht,
maar onvoorzichtig stapt zij op een visbak, die daar tegen
de oever aanligt, denkend dat het ding een bootje is
en dat ze niet zal zinken. Ze verdwijnt tot aan haar heupen
in 't koude water en wij tillen haar halfdood aan boord,
trekkend aan hoofd en armen. 't Is een mooie, jonge vrouw.
Haar man staat bleek van schrik erbij, nog sidderend van boosheid.
Dus tracht ik haar maar wat te troosten met een mooi verhaal,
vertel haar van de zondvloed en van Pyrrha,Ga naar voetnoot17. en hoe dat dan
in onze tijd wéér kan gebeuren, als AquariusGa naar voetnoot18.
| |
[pagina 77]
| |
zijn urnen leegstort - vreselijk idee! De oceaan zal
bergen en stad en land bedekken, nergens is nog aarde
te zien! Al lang geleden heeft men door een kwade ster
dit soort van angstaanjagende voorspellingen verkondigd.Ga naar voetnoot19.
Want er zijn lieden die echt weten wat de goden doen
en hun gedachten openbaren, alsof Juppiter
het hun zelf heeft gezegd bij de Olympiërs aan tafel!
Ons schip heeft al de hele dag op aangename stromen
en goede wind gevaren, als het tot zijn einddoel nadert
en rust zal krijgen vlakbij Wenen, in Pannonië.Ga naar voetnoot20.
Wij stappen blij aan wal en gaan door de beroemde muren
de stad in, waar ik na tien maanden eindelijk weer thuis ben.
Ik ga weer aan bij Collimitius, hij maakt het goed;
bij andere vrienden, die als van een vlucht zijn teruggekomen
nadat de barre pest hen ver naar elders had verjaagd.
Als laatste keert Gundelius ook terug uit koude streken,
heel grijs geworden - hij 's een van de aardigste geleerden
van deze tijd, de allerbeste vriend van Decius,
die op zijn beurt de herder is van ons en al ons werk dat
door god Apollo en zijn kuise Muzen wordt beschermd.
Hij kwam pas ná de anderen terug, omdat een prille liefde
hem bond, denk ik, en hij dat huwelijk nog verborgen hield.
Hij bracht alleen een stiefzoon mee, een blijk van zijn triomfen.
Toen ik dus, moe en wel, weer in de stad was teruggekomen,
was dat het eind van 'n lange reis en ook van deze brief.
Einde brief.
|
|