De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 8. Brieven 1122-1251
(2011)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd1220 Aan Thomas More
| |
[pagina 288]
| |
Attische humorGa naar voetnoot1. wel te verstaan, en kan zelfs met jou wedijveren in geestige anekdoten. Als dichter bezit hij een eigen charme, altijd helder, altijd welluidend en lieflijk. Geen onderwerp zo taai, of het verliest zijn weerbarstigheid als hij het behandelt. In proza is hij zozeer zichzelf, of liever, is hij zozeer zichzelf ongelijk, dat je, als je een prozatekst van hem leest, het idee hebt dat hij volstrekt niets op heeft met poëzie. Hij lijkt absoluut geboren voor vriendschap: als je eenmaal vriendschap met hem hebt gesloten, hoef je niet bang te zijn dat die door enig toeval verbroken wordt. Dat gebeurt bij mensen die van nature trouweloos zijn of hun emoties niet in bedwang hebben; aangezien dat soort mensen de gewoonte heeft zich los te maken zodra er gelegenheid is, en, zonder zich te bekommeren om de regels van de vriendschap, toe te geven aan hun neiging. Hij is niet iemand die haakt naar roem, of iemand die beslist een belediging wil wreken, of iemand die uitermate begerig is naar enig genoegen. Wat jaloezie is, daarvan heeft hij zelfs in een droom nooit enig idee gehad, zo groot is zijn welwillendheid tegenover anderen. Wat de dagelijkse omgang betreft, er bestaat geen inschikkelijker wezen dan hij of met een grotere afkeer van lichtgeraaktheid. Verder bestaat er geen wezen met een grotere aversie tegen winzucht, ook al is zijn vermogen tot nu toe bescheiden en voorziet het alleen vrij aardig in zijn levensonderhoud en in benodigdheden voor de studie. Als onze vorsten, zowel wereldlijke als kerkelijke, hadden geleerd uitnemend talent eer te bewijzen, zoals in Italië het geval is, zou onze vriend Goclenius een en al goud zijn. Maar toch beginnen ze te ontwaken. Er is immers bijna niemand meer onder de aanzienlijken die zijn kinderen niet een zorgvuldige opleiding in de literatuur laat volgen, ook al is er onder de vooraanstaande personen aan het hof niemand die wat van boeken weet, behalve Joris van Halewijn; hem heeft zijn literaire belangstelling tot nu toe niets opgeleverd behalve vijandigheid, hoewel hij er binnenkort, als ik me niet vergis, veel eer mee zal inleggen. Nu hoop ik dat jullie beiden mij, zodra je Goclenius nader hebt leren kennen, dank zullen betuigen. Dat gebeurde laatst ook bij Frans van Cranevelt,Ga naar voetnoot2. die zozeer jouw gehele persoon beheerst, dat ik bijna jaloers op hem ben. Het ga je goed. Anderlecht, [1520] |
|