De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 8. Brieven 1122-1251
(2011)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 234]
| |
1205 Aan William Warham
| |
[pagina 235]
| |
voorstaat, ben ik bang dat we Scylla vermijden om terecht te komen bij een veel gevaarlijker Charybdis. Als die lieden die omwille van hun vraatzucht en machtswellust alles durven, slagen in hun opzet, rest mij niets anders dan voor Christus een grafschrift te maken, omdat hij nooit meer zal herleven. Het is gedaan met het vonkje van evangelische naastenliefde, gedaan met de kleine ster van evangelisch licht, gedaan met de bronader van de hemelse leer: zo ongegeneerd vleien zij vorsten en hen van wie zij voordeel verwachten, iets waaronder de christelijke waarheid zwaar te lijden heeft. Ikzelf probeer de hele zaak op zo'n manier in goede banen te leiden, dat ik de literatuur en Christus' glorie niet geheel en al verwaarloos, en me evenmin inlaat met conflicten. Een lichtpunt is de rechtvaardigheid van onze paus Leo, waardoor er enige hoop is dat hij de glorie van Christus belangrijker vindt dan die van hemzelf, of liever dat hij begrijpt dat hij pas dan een paus met een glorierijke naam zal zijn als hij alles aanwendt tot de glorie van deze ene. Dat u zich zo bezorgd toont en bang bent dat mij iets ontbreekt, daarin herken ik uw werkelijk vaderlijke genegenheid voor mij. Maar iemand die geleerd heeft met weinig tevreden te zijn, zal niet gauw gebrek lijden. Overigens voel ik me nu een soort satraap, die twee paarden onderhoudt die met meer zorg worden omringd dan hun meester zelf, en twee dienarenGa naar voetnoot5. die meer op luxe zijn gesteld dan hun meester. Wat betreft de prebende die u in uw goedheid belooft, ik ben bang dat het van de harpijen niet mag. Er zijn daar bij u zoveel gieren die maanden van te voren voelen dat er aas gaat komen. Ik zou willen dat zich een gelegenheid voordeed dat ik Uwe Hoogheid nog een keer kon zien en spreken; en misschien zal die zich nog wel eens voordoen. Ik sla een langer leven niet af, als Christus het toestaat, maar het is niet iets waar ik intens naar verlang. Ik zou willen dat ik zoveel tijd van leven kreeg dat ik het nageslacht een bewijs van mijn dankbaarheid jegens u kan geven en de mensen nog enthousiaster kan maken voor de zuivere filosofie van Christus. Ik denk dat ik met die houding Jezus, onze vorst, welgevalliger zal zijn dan wanneer ik drie keer op blote knieën over de drempel van de St.-Pieter kruip. Het ga Uwe Eerwaardigheid goed, bij wie ik ten zeerste aanbevolen wil zijn. Antwerpen, 24 mei 1521 |
|