De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 8. Brieven 1122-1251
(2011)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd1175 Aan Polidoro Virgilio
| |
[pagina 153]
| |
pakken dat ik aan mijn Adagia heb te danken.Ga naar voetnoot1. Dit is immers hetgeen je met veel omhaal van woorden lijkt te doen in het voorwoord waarmee je jouw half heidense, half christelijke boekGa naar voetnoot2. bij de lezer aanbeveelt. Op het succes daarvan ben ik zo weinig afgunstig dat ik, toen Johann Froben er niets voor voelde het te drukken, hem nog eerder heb gedwongen dan overreed om je werk in de mooiste letter en op het fraaiste papier te laten verschijnen. Wel verre van jou je reputatie en je prestaties te misgunnen, mijn waarde Polidoro, maakt onze vriendschappelijke omgang van destijds en je hartveroverende geestigheid dat ik bijna niemand evenzeer ben toegedaan. Maar nog hardvochtiger is dat jij de lof voor de primeur van de behandeling van deze materie in het Latijn op zo'n manier voor je opeist dat je probeert mij verdacht te maken als een ingebeeld en jaloers persoon, terwijl er nauwelijks iemand is die zo oprecht en belangeloos de beoefenaren van de schone letteren ondersteunt. Ik word door hen zelfs graag in de schaduw gesteld, zo weinig probeer ik de reputatie van wie dan ook te benadelen. Maar jij bent me zo dierbaar dat ik er geen moment over zou twijfelen jou zelfs meer roem te schenken dan die ik volgens jouw klacht ten onrechte voor mezelf opeis. Dat echter in mijn eerste editie niet van Polidoro wordt gerept, mag geen verbazing wekken, omdat ik destijds geen Polidoro kende, uitgezonderd het personage uit de tragedie dat door Polymnestor ‘wordt afgeslacht en met geweld van diens goud wordt beroofd’.Ga naar voetnoot3. Maar jij denkt dat ik op dit punt huichel en vindt het onwaarschijnlijk wat ik zeg, omdat het voorwoord van Matthias Schürer aantoont dat hij, voordat hij mijn Adagia drukte, jouw boek al had uitgegeven.Ga naar voetnoot4. Wat Schürer heeft geschreven, weet ik niet, maar het valt niet te ontkennen dat mijn Adagia al tien jaar tevoren in Parijs door Johannes Philippi waren gedrukt, voordat ik van Schürer had gehoord. Maar wat doet dit ertoe? Hij was immers niet de eerste drukker van jouw boek en | |
[pagina 154]
| |
evenmin van het mijne, zodat dit argument even weinig zegt over de vraag wie van ons beiden de ander voor is geweest dan de spreekwoordelijke witte streep op een witte steen.Ga naar voetnoot5. En toch, toen wij lang geleden bij het middageten het schertsenderwijs eens over deze kwestie hadden, heb ik je duidelijk gemaakt waar je het bewijs vandaan zou kunnen halen, te weten op de plek waar mijzelf bleek dat ik je voor was geweest: natuurlijk, het colofon van het boek! Wij waren nog vreemden voor elkaar toen dat boek van mij, hoe men daarover ook mag oordelen, al enkele jaren werd stukgelezen door de studerende jeugd en toen de pest, die voortdurend niet alleen Parijs maar ook Keulen teisterde, mij dwong de wijk naar Leuven te nemen.Ga naar voetnoot6. Waarom ik van die plaats, hoe bekoorlijk ook, altijd een afkeer heb gehad die leek te zijn ingegeven door een onheilspellend voorgevoel, heb ik nu eindelijk begrepen. Hier had een wildeman, zekere Lucas,Ga naar voetnoot7. een theoloog met wie ik in mijn tijd daar tamelijk vriendschappelijk omging, maar die weinig ophad met mijn werk - volgens mij uitsluitend omdat hijzelf jarenlang zonder succes de onwillige muzen het hof had gemaakt - links en rechts onder zijn drinkebroers het gerucht verspreid dat ik een vogel was die met andermans veren pronkte. Een zekere Polidoro zou al eerder deze materie grondig hebben behandeld en ik was niets anders dan een plagiator en diens na-aper. Omdat ik dit had gehoord en nergens van wist, gaf ik een paar jongelui opdracht naar het boek van Polidoro Virgilio te zoeken. Hoewel het nergens te koop was - want het was volgens mij nog niet buiten Italië voorhanden - ontdekte ik het tenslotte bij toeval in de bibliotheek van de vermaarde Hiëronymus van Busleyden.Ga naar voetnoot8. Die was namelijk op om het even welk boek verkikkerd en had het uit Italië meegebracht. Verheugd met de onverwachte aanwinst vergelijk ik dag en jaar die drukkers gewoontegetrouw vermelden. Mijn boek was namelijk in Parijs gedrukt tijdens mijn afwezigheid. Ik ontdek dan dat dit op 15 juni 1500 de drukkerij van Johann Philippi heeft verlaten, zoals blijkt uit de aanbevelingsbrief van FaustoGa naar voetnoot9. die de drukker van hem had weten los te krijgen en die natuurlijk geschreven moest zijn voordat het boek gereed was, en dat jouw boek drie maanden later in Italië is verschenen. Maar zelfs als iemand met een uitgave te voorschijn mocht komen die ouder is dan die welke Johann Philippi voor mij heeft gemaakt, wat naar | |
[pagina 155]
| |
mijn overtuiging niemand zal kunnen, zou dat nog geen reden zijn om mij van diefstal of plagiaat te beschuldigen. Want het kon wel eens zo zijn, en ik geloof stellig dat het is zo is gebeurd, dat toen wij beiden ongeveer tezelfdertijd op hetzelfde idee kwamen, jij nog nooit van Erasmus en ik nog nooit van Polidoro zelfs maar had gehoord. Als er dus eer valt te behalen aan originaliteit, zou elk van ons deze voor zich kunnen opeisen zonder de ander onrecht te doen. Ik heb dit weliswaar eens gekscherend opgemerkt tijdens een maaltijd, want ik dacht absoluut dat het je geen ernst was, maar jij had de eerste editie van jouw boek nauwkeurig met de eerste editie van het mijne moeten vergelijken voordat je in je voorwoord een vriend die van geen kwaad weet en je reputatie gunstig gezind is, beschuldigde van jaloezie en plagiaat tegelijk. Maar vooruit, stel dat jouw boek het eerst was uitgekomen, stel dat mij dit bekend was, stel dat ik zo belust was op roem dat ik er niet voor terugschrok om een vriend te bestelen: wat voor eer valt er te behalen aan originaliteit in dit soort werk? We maken immers geen spreekwoorden, maar verzamelen ze slechts. Ontdekkers op het gebied van de geneeskunde of van de sterrenkunde oogsten veel bewondering, maar hoe gering is de lof die toekomt aan degene die uit weilanden waar iedereen toegang heeft, een paar bloemetjes plukt die voor iedereen zichtbaar zijn en deze in een mand bijeenbrengt! Met de bespreking leg je misschien nog enige eer in, maar met het verzamelen ervan is uiterst weinig eer te behalen. Voor zover het wel zo is, komt die roem toe aan de Grieken, die vele eeuwen geleden hun spreukenverzamelingen aan ons hebben nagelaten. Bovendien had jij je spreuken uit overbekende schrijvers verzameld, dus waarom had ik jou als bron moeten vermelden in plaats van degenen uit wier bronnen degenen hadden geput die jij bij voorkeur navolgt? Beroaldo vermeld ik nergens als bron; Poliziano wel, omdat die bepaalde schrijvers kende die ik nog niet had gelezen. Denk ook nog eens aan een ander argument. Als ik jouw spreuken had gelezen en ik die alleen maar had overgenomen, zou ik geen spreuken van jou hebben overgeslagen. Maar onder jouw spreuken zijn er enkele die niet te versmaden zijn en die toch niet in mijn editie voorkomen. Verder begrijp ik niet goed wat je wilt zeggen met je opmerking dat ik niets heb toegevoegd behalve een forse omvang. Mijn eerste uitgave telde zo'n tachtig spreuken, terwijl jij tot een kleine tweehonderd bent gekomen. Ik heb mijn bescheiden verzameling slechts eenmaal uitgebreid, in 1506, toen ik mij in Parijs gereedmaakte voor een reis naar Italië. Op verzoek van mijn vriend Bade, die een heruitgave voorbereidde, heb ik ongeveer twintig korte spreuken toegevoegd en wel uit de grote massa die ik gereed had voor | |
[pagina 156]
| |
de Venetiaanse editie.Ga naar voetnoot10. En jouw verzameling is datzelfde jaar in Milaan door Giovanni AngeloGa naar voetnoot11. herdrukt. Verder zie ik niet in waarom men zijn neus moet ophalen voor de omvang van de uitgave van Aldo, waarin ik enkele duizenden spreuken heb samengebracht, zeker als men bedenkt dat het in dit soort werk vooral gaat om de verzamelijver en ik mijn meeste materiaal heb vergaard uit Griekse bronnen of uit schrijvers die veel minder bekend zijn dan Perotti of Beroaldo. Of ik in mijn bespreking van dit materiaal in geen enkel opzicht je meerdere ben, mogen anderen uitmaken. Ik voor mij zou graag zien dat de schone letteren zo opbloeien dat iedereen mij voorbijstreeft, niet alleen Polidoro. Aangezien dit alles zonneklaar is en onmogelijk kan worden betwist, waar blijft dan toch die ‘waarheid die haar stralen wijd verbreidt’, waarvan je in het voorwoord spreekt en op grond waarvan je aanneemt dat ik als een geslepen huichelaar bezit heb proberen te nemen van jouw roem? Mijn waarde Polidoro, ik mag je zo graag en ben je reputatie zozeer toegedaan dat ik je zonder bezwaar wel de helft van al mijn roem cadeau zou doen, als jou dit werkelijk zozeer ter harte gaat, ware het niet dat jij op zo'n manier genoegdoening eist dat jij mij niet dankbaar zou zijn en het nageslacht zou denken dat ik niet welwillend ben jegens een vriend, maar een dief ben van andermans roem, aangenomen dat het nageslacht leest wat wij schrijven. Was het maar zo dat de geleerden over de hele linie even gunstig over je werk oordeelden als ik! Veel van jouw geschriften zijn me uitstekend bevallen, in het bijzonder De rerum inventoribus. Uit het volgende zou je kunnen opmaken hoe weinig onbillijk ik jegens jouw boek ben geweest. Zoals ik al zei, heb ik Froben gedwongen het uit geven, terwijl hij daar niets voor voelde. Jouw voorwoord, waarin je mij ervan langs geeft, hadden ze me toegestuurd als iets verfoeilijks. Ik heb het retour gestuurd en de opdracht gegeven je werk getrouw te drukken in de vorm waarin jij het had geschreven. Ze hadden de passage geschrapt waarin jij met veel eerbied spreekt over Lee. Ik heb gezegd dat ze die terug moesten zetten. Dit is toch het werk van iemand die het voor je opneemt, of niet soms? Jij bent een verstandig man die geen advies van mij nodig heeft. Toch zou ik je willen aanraden, mijn waarde Polidoro, dat je in het vervolg bij het uitgeven van je werken het oordeel inwint van Thomas More, Cuthbert Tunstall, Thomas Linacre en William Latimer, werkelijk geleerde mannen en vrienden. Het ga je goed, zeer geleerde Polidoro, en doe je best om de zaak van de letteren te bevorderen. Leuven, 23 december 1520 |
|