De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 8. Brieven 1122-1251
(2011)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 146]
| |
Erasmus van Rotterdam groet de zeer vermaarde Frans van Cranevelt, doctor in de beide rechten, pensionaris van de stad BruggeDit is natuurlijk waarvan de mensen gewoonlijk zeggen: één dochter heeft mij twee schoonzonen bezorgd.Ga naar voetnoot1. U bedankt mij omdat u via mij met de voortreffelijke More bevriend bent geraakt, maar op zijn beurt bedankt More mij omdat hij via mij Cranevelt heeft leren kennen. Ik wist meteen, gegeven de overeenkomst van levenswandel en begaafdheden, dat u al met elkaar bevriend zoudt raken als u elkaar alleen maar leerde kennen. Het bezit van dergelijke vrienden is bijzonder kostbaar, maar tevens uiterst zeldzaam, met name in de huidige tijd, en moet daarom des te meer worden bevorderd en gekoesterd. Zekere Pieter, wiens achternaam De Vriendt luidt, heeft zich in onze streken gevestigd, een nog jonge man die in levenswandel en intellect voor niemand onderdoet. Hij heeft een aantal jaren in huis gewoond bij Gilles van Busleyden, wiens kinderen hij onderricht gaf en die van hem hield alsof hij zijn eigen zoon was, vanwege zijn loyaliteit en zijn eerlijkheid. Hij kijkt nu uit naar een wat royalere positie en die is hij naar mijn mening meer dan waard. Hij is uitstekend onderlegd in de beide talen, heeft zich bovendien jarenlang met succes op de studie van de rechten toegelegd en is ook nog eens een zeer betrouwbare secretaris. Ik twijfel er niet aan dat zijn eigen gaven de man ruimschoots tot aanbeveling strekken, maar hij meent toch dat het in beschaafde kringen nog meer tot zijn aanbeveling zou strekken indien hij in uw vriendenkring wordt opgenomen. Ik heb er wat mij betreft geen bezwaar tegen dat mijn naam opnieuw op uw debiteurenlijst wordt bijgeschreven als u de man, die mij bijzonder dierbaar is, een handje helpt, al denk ik dat ik, zoals eerder is gebeurd, ook nu weer u beider dankbaarheid zal oogsten.Ga naar voetnoot2. Onze oude vrienden hier blijven wie ze waren: ze konkelen, morren, blaffen en dreigen. Ze wijten het aan mij dat de verwikkelingen rondom Luther kalmer verlopen dan zij zouden willen. De karmeliet Egmond stenigt mij van tijd tot tijd in zijn preken en in openbare voordrachten, maar intussen wordt hij zelfs door zijn medebroeders uitgelachen. Toen hij onlangs na een klacht van mij voor de rector van onze universiteit moest verschijnen, slingerde hij mij zoveel leugenachtige beschuldigingen naar het hoofd dat hij nog bereid zou zijn geweest mij uit te maken voor heiligschenner, moordenaar, verduisteraar en wat niet al, als hem dat maar te binnen was geschoten. Hij hield | |
[pagina 147]
| |
zichzelf zo voor een flinke kerel, maar voor de rector en mij leek hij meer op de waanzinnige die hij inderdaad was. Wat een wonderlijk onbeschaamde taal voor een theoloog, een monnik en een heer op leeftijd! Aanvankelijk deed 's mans brutaliteit bij mij de gal overlopen, maar al vlug wilde ik liever om hem lachen dan hem tegenspreken. Ten slotte liep zijn langdurige tirade op het volgende uit: als ik in mijn geschriften wilde bevestigen dat de Leuvense theologen gedegen en eerlijk zijn en als ik Luther met mijn pen wilde doodsteken, zouden we broeders zijn; op andere voorwaarden zou er geen vrede tot stand komen. Ik antwoordde dat zij liever zelf moesten tonen dat zij de mensen zijn voor wie zij graag worden aangezien. Ten aanzien van Luther antwoordde ik dat ik er niets voor voelde mij nu te laten betrekken in zo'n netelige kwestie, waarmee ik me nimmer had ingelaten. Het stond mij inderdaad niet aan dat Luther ten overstaan van Jan en alleman op hoge toon werd aangevallen; liever moest men hem bestrijden door boeken te publiceren; dit advies richtte zich tegen Luther en was gunstig voor de theologen. Op die manier kon immers definitief met hem worden afgerekend, als hij maar eerst uit de harten van de mensen was verdwenen, terwijl nu slechts zijn boeken uit de bibliotheken werden verwijderd en Luther zelf stevig in de harten bleef zitten. Pauselijke bullen waren van groot gewicht, maar de geleerde wereld hechtte toch veel meer waarde aan een boek dat met goede argumenten en verwijzingen naar de Schrift niet dwong, maar overtuigde, want edele geesten lieten zich moeiteloos leiden door de rede en niet zo gemakkelijk dwingen door bevelen. Men moest immers niet slechts in aanmerking nemen wat Luthers verdiende loon was, maar vooral op welke manier deze plaag kon worden genezen. Verder antwoordde ik dat het niet billijk leek dat ik mij eigener beweging zou mengen in een kwestie die niet door mijn toedoen was ontstaan. Het was meer op zijn plaats dat juist diegenen die dit spektakel hadden aangevangen, het voltooiden en zelf het weefsel afmaakten waaraan zij waren begonnen, zelf de vijzel leegaten met de knoflook die zij hadden fijngestampt. Trouwens, waarom zou ik bij voorkeur tegen Luther moeten schrijven en niet een willekeurige ander? Mocht het dwaas zijn dat alle theologen tegen één man zouden schrijven en kon dit maar door een beperkt aantal mensen worden gedaan, dan was het toch veel gepaster dat de pen tegen hem werd opgenomen door degenen die met hem hadden gedebatteerd, die in hun preken niets van hem hadden heel gelaten en die hem in hun vooringenomenheid nog eerder hadden veroordeeld dan de paus zelf. Want gesteld dat ik een vaardige stilist ben, dan was ik toch niet de enige en in deze kwestie telde niet de stijl maar de geleerdheid, die zij juist voor zichzelf opeisten. | |
[pagina 148]
| |
Bovendien kon het hardvochtig lijken dat ik met mijn pen een man zou neersteken die al afgebrand languit op de grond lag. Ook was het bepaald riskant dat ik het misnoegen zou oproepen van iemand die in staat is zijn tanden te laten zien en van zich af te slaan en die, zoals zijn boeken aantonen, hooi om de hoorns heeft.Ga naar voetnoot3. Het was in mijn geval ook onbedachtzaam om al die Duitse vorsten en al die geleerden zonder reden tegen mij in het harnas te jagen. Het zou zelfs overmoedig lijken wanneer ik een taak op mij zou nemen die mij niet door een bevoegde autoriteit was opgedragen, met name omdat ik zie dat tal van monnikenordes en tal van universiteiten bij dit spektakel liever toeschouwer zijn dan acteur, misschien omdat ze twijfelen hoe het gaat aflopen. Het is immers geen denkbeeldig gevaar dat er een onbeheersbare ramp van komt als de zaak niet met meer tact wordt aangepakt. Maar hoe de afloop ook zal zijn, ik bid dat deze de glorie van Christus ten goede komt. Misschien waren er wel mensen die beweerden dat ik op roem uit was en dat ik, als de strijd was gestreden, zou toesnellen om met de eer van andermans prestaties te gaan strijken. Ten slotte zei ik dat ik niet zo'n gebrek aan zelfkennis had dat ik, een theoloog van de tweede rang, of eerder nog een schoolmeester, zoals zijzelf het gewoonlijk formuleren, een taak op me zou willen nemen die de inzet vereist van een voortreffelijk theoloog met groot gezag. Want ik koester liever niet de verdenking dat zekere lieden dit deden met de onoprechte bedoeling om, nadat ik de Duitsers tegen mij zou hebben opgezet met tegen Luther gerichte geschriften, de zo ontstane haatgevoelens te misbruiken voor het bewerken van mijn ondergang. Ik voegde hieraan toe dat mijn werk niets zou uitrichten, want wat zou mijn mening ertoe doen voor lieden op wie de uitspraak van twee universiteiten en een pauselijke bul geen indruk maakten? En ook als dit niet zo zou zijn, zou ik toch onmogelijk kunnen weerleggen wat ik niet herhaaldelijk van begin tot eind had gelezen en Luther is een veelschrijver. Ik had zelfs nauwelijks tijd over om mijn eigen boeken kritisch door te nemen. Zij moesten maar liever hun eigen pamfletten de wereld insturen, die Latomus en Turenhout al klaar hadden liggen, twee geleerde mannen van wie er één toch de pen heel goed wist te roeren. Uiteindelijk wilde Egmond er wel genoegen mee nemen wanneer ik, als ik dan niet met Luther de strijd wilde aanbinden, ten minste zou verklaren dat hij door de Leuvense theologen was verslagen. Ik antwoordde dat er mensen genoeg waren om dit standpunt te verkondigen, maar dat mij nog onvoldoende duidelijk was dat Luther was verslagen zolang de Leuvenaren hun argumenten niet openbaar hadden gemaakt. Zeker voor theologen was | |
[pagina 149]
| |
het immers weinig fraai of prijzenswaardig de overwinning te behalen met behulp van bullen en boekverbrandingen. Zo heb ik het gesprek verlaten; ik werd nog net niet bespuwd! Nu is om een of andere reden hun ergernis opnieuw gewekt, en het ziet ernaar uit dat zij bekonkeld hebben mij in hun preken af te kraken. Toen ik te Calais was voor de ontmoeting van de koningen,Ga naar voetnoot4. is een jonge dominicaan,Ga naar voetnoot5. ingebeeld en zelfverzekerd als een tweede Phormio, wekenlang in Leuven tegen mij tekeergegaan door een kar met laster over mij om te kieperen. Hij gaf aan het kerkvolk een kwaadaardige uitleg van De lof der zotheid. Ten langen leste is, terwijl ik deed alsof ik van niets wist, de man het zwijgen opgelegd, maar pas nadat hij alles wat hem beliefde eruit had geslingerd. Kortgeleden begon hij opnieuw, met nog meer venijn, onaangenaam getroffen door mijn Antibarbari, dat hij niet begrijpt; ondanks nieuwe, herhaalde bevelen zijn mond te houden, bindt hij nog steeds niet in. Ten slotte is eergisteren weer een andere dominicaan,Ga naar voetnoot6. die naar men zegt uit Frankrijk was teruggekomen, de preekstoel opgegaan om alle mogelijke laster over de met naam en toenaam genoemde Erasmus uit te storten, zo vlegelachtig dat alle toehoorders, zelfs de leken, er niets van moesten hebben. Wat een ongekende soepelheid van onze theologen! Dit laten ze rustig over hun kant gaan, terwijl het huis te klein is wanneer men op bedekte wijze het woordje ‘kletsmajoor’ tegen de kamelietGa naar voetnoot7. Egmond richt. Iedereen heeft door dat dit met instemming en deels zelfs met aanmoediging van bepaalde theologen gebeurt. Een waardig strijdmiddel voor theologen! In je gezicht vragen ze je geen verantwoording, achter je rug halen ze naar je uit en maken ze hun achterbakse plannetjes, met zulke piassen voeren zij hun stuk op. Toen magister Nicolaas van Egmond college gaf over de brieven van Paulus, laste hij een kostelijke grap in. Paulus was van een woeste vervolger tot een zachtmoedige heraut van het evangelie geworden. ‘Zo moeten we nu ervoor bidden,’ zei hij, ‘dat Luther en Erasmus terugkeren van hun dwalingen.’ Alsof ik meer met Luther van doen zou hebben dan Egmond zelf. Het leek hun een fraaie krijgslist, aan de borreltafel uitgedacht, om Luther en Erasmus over één kam te scheren; het is alsof men een stier koppelt aan een damhert. U vraagt zich wellicht allang af waarom ik u met deze kletspraat lastigval. Ik vond het prettig mijn wederwaardigheden met een vriend te delen en mijn hart met alle onbenulligheden van dien bij u uit te storten. Maar ik be- | |
[pagina 150]
| |
grijp niet waarom hun orde, die ik hoger acht dan de andere ordes en misschien wel met meer reden dan zij zo'n hoge dunk van zichzelf hebben, zo'n buitengewoon genoegen schept in dergelijke rellen. Alsof zij na zoveel opschudding te hebben veroorzaakt - om te beginnen over de ontvangenis van de Moedermaagd,Ga naar voetnoot8. vervolgens te Florence met Girolamo Savonarola,Ga naar voetnoot9. daarna te Bern met andere aartsschavuiten,Ga naar voetnoot10. dan weer met Jacob Hoogstraten in zijn vete met Reuchlin en later weer tegen de graaf van Neuenahr, een man die in heel Duitsland uiterst geliefd is - nog niet voldoende haat over zich hadden afgeroepen als zij niet bovendien met hun opruiend gekrakeel tegen mij een nog grotere afschuw zouden wekken onder alle redelijk denkende lieden. Want redelijke mensen moeten van een dergelijke brutaliteit niets hebben, zelfs als Erasmus hun misschien weinig aanstaat. Daarbij schilderen zij mij, die hun nooit iets heeft misdaan, als hun vijand af, sterker nog: voor mijn weldaden krijg ik stank voor dank. Toen Reuchlin tegen hen tekeerging, heb ik hem een- en andermaal geschreven dat hij hun orde buiten schot moest laten, maar uitsluitend degene moest aanpakken onder wie hij te lijden had.Ga naar voetnoot11. En ook toen Hermann graaf von Neuenahr, die zich volkomen terecht beledigd achtte, alle dominicanen verbood hun kazen op te komen halen,Ga naar voetnoot12. heb ik hem per brief vriendelijk verzocht hun dat weer toe te staan,Ga naar voetnoot13. waarop hij, zoals dat past bij een man met een waarlijk edel en hoogstaand gemoed, de hem aangedane smadelijke behandeling vergat en afzag van wraak, en dit is hoe zij mij nu bedanken. Zij denken dat de hele orde wordt beledigd wanneer er iets wordt gezegd over monniken die niet deugen, alsof er helemaal geen monniken zouden zijn die niet deugen. Zij moesten hun verontwaardiging liever richten op diegenen die met hun levenswandel de orde in diskrediet brengen. Het is nog erger: als iemand de ideale monnik beschrijft, vatten zij dit op als op hen gerichte kritiek. Als zij dit laatste met recht doen, hebben zij alle reden om zich kwaad te maken op Chrysostomus, die in zijn vijftigste preek en nog enkele die daarop volgen,Ga naar voetnoot14. een dusdanig beeld schetst van het monnikenleven dat dit | |
[pagina 151]
| |
iemand die met de monniken van onze tijd van doen heeft, veel stof tot overdenken biedt. ‘Ze ontvluchtten de marktpleinen, de steden en drukke gezelschappen,’ zegt hij, ‘en kozen voor een leven in het gebergte, dat met de hedendaagse wereld niets gemeen heeft en waar ze geen last hebben van wat des mensen is: niet van de droefenis van het aardse bestaan, van smart, van zorg, van gevaren, van hinderlagen, van afgunst, van jaloezie, van ongepaste verlangens of van andere soortgelijke dingen.’ Nadat hij het uitgebreid over de karige voeding en kledij, de werklust, de gastvrijheid en de godgewijde studies heeft gehad, bespreekt hij vervolgens ook hun tafelgesprekken: ‘En als u aan de weet wilt komen hoe zij tafelen,’ zegt hij, ‘kom dan wat dichterbij en u zult ervaren wat voor gesprekken zij voeren, alles vriendelijk en aangenaam, vol van de geur van spirituele harmonie. Uit die monden kan geen enkel ongepastwoord komen, geen grofheid, geen bitterheid, maar alleen wat des hemels is.’ Even later voegt Chrysostomus toe, na de giftige jaloezie onder leken in herinnering te hebben gebracht: ‘Hun monden zijn te vergelijken met beken die overvloeien van honing en waardoor een heldere stroom vloeit.’ In een volgende preek heet het: ‘Laten we daarom bij deze monniken gaan wonen, in de zekerheid dat ons daar een aangename tafel wacht met onnoemelijk veel goeds, waar niets ontbreekt, die vrij is van zorg, afgunst en nijd, die bestand is tegen elk onheil, rijk is aan hoopvolle verwachtingen en vele zegeningen biedt. Er is daar geen opschudding, geen ziekte, geen opvliegendheid, maar louter rust en vrede.’ Deze teksten moeten zij schrappen als zij er niet voor kiezen andere mensen te worden, en niet alleen deze teksten maar ook alles wat Hieronymus, wat Bernardus in hun geschriften over de ware godsvrucht hebben geleerd. Zij zeggen: ‘Het is gewenst dat het gewone volk de hoogste achting heeft voor monniken.’ Dat is wellicht juist als het om fatsoenlijke monniken gaat, maar het is nog beter dat zij zijn zoals degenen voor wie zij zo graag willen doorgaan. Anders is het een ramp indien zij onder het mom van godvruchtigheid hun stempel op de wereld drukken. Het is gewenst dat het volk voor zijn herders de nodige achting heeft, evenals voor de bisschoppen en de wereldlijke gezagsdragers, maar tegen die beide laatsten gaan zij juist naar believen tekeer, zonder de geringste terughoudendheid. Maar hierover heb ik nu al meer dan voldoende gezegd. Wilt u mijn raad aannemen, laat u zich dan zo min mogelijk in met dit soort treurigheid. Het ga u goed, voortreffelijke man. Leuven, 18 december 1520 |
|