De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 8. Brieven 1122-1251
(2011)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd1172 Aan Godschalk Rosemondt
| |
[pagina 145]
| |
ger verdragen, maar wat geeft die brutaliteit nu voor een voorbeeld? En waarop gaat dit uitlopen? En wat een fraaie vertoning in de adventstijd! Ik ben niet zo onwijs dat ik met heel de schare predikheren de strijd wil aanbinden. Ik laat het oordeel over hen, zo goed en zo kwaad als ze zijn, aan God over. Ik ben geen vijand van de monniken en evenmin van de theologen, tenzij men een vijand zou zijn van alle christenen wanneer men iets heeft aan te merken op hun levenswandel. Als de theologische faculteit iets tegen mij in te brengen heeft, laat zij mij dan om rekenschap vragen en mij voorleggen wat zij wil. Ik ben bereid verantwoording af te leggen van al mijn werkzaamheden aan iedereen die bij zinnen is, want met Egmond valt niet te praten. De kluchtspeler zegt het zeer juist: ‘Wie met een dronkenman twist, praat met een afwezige’,Ga naar voetnoot3. maar twisten met een dolleman is nog veel erger. Dit potsierlijke spektakel valt zelfs verkeerd bij leken; des te minder twijfel ik eraan dat het ook een voortreffelijk man als u mishaagt. Maar de zachtmoedigheid die u tegenover mij en zelfs tegenover de hele universiteit aan de dag legt, komt neer op hardvochtigheid. Het was uw taak, zelfs als ik mijn mond had gehouden, aan heel het klooster, ja aan alle predikers, het zwijgen op te leggen zodat zij van dergelijke brutaliteiten zouden afzien. De vorige lasteraar heeft zo'n verbod gekregen, onder dreiging van de zwaarste straffen. Wie heeft ooit ook maar het geringste ondernomen tegen de huidige? Wat dit betekent, begrijpen zelfs kinderen. Ik zal u, hooggeachte heer, hierna niet meer tot last zijn; ik hoop dat u zult doen wat uw plicht is. Is dit niet het geval, dan is mijn instelling dat ik een en ander langs mijn koude kleren af laat gaan. Maar als er consternatie van komt, zal dit worden geweten aan degenen die geen acht hebben geslagen op de eerste verschijnselen daarvan of deze hebben begunstigd. U kunt dit in ieder geval niet meer over het hoofd zien. Het ga u goed, meneer de rector magnificus, en als u wenst dat ik iets onderneem, draag mij dat dan op. U zult merken dat ik een uiterst gezeglijk mens ben. Leuven, 17 december 1520 |
|