De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 8. Brieven 1122-1251
(2011)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
Erasmus van Rotterdam groet de zeereerwaarde heer Matthäus, kardinaal van Sion, graaf van ValaisHet leek me dat ik in deze ronde de eindstreep had bereikt en ik gunde mezelf vakantie, althans wat dit type werkzaamheden betreft. Ik had namelijk het commentaar voltooid op alle brieven die naar mijn oordeel werkelijk van Paulus waren. De twee brieven van Petrus en de ene brief van Judas voegde ik daaraan toeGa naar voetnoot1. omdat die niet alleen met die van Paulus overeenstemmen in hun evangelische zeggingskracht, maar zelfs in grotere duisternis zijn gehuld dan diens brieven. De zogeheten brief aan de Hebreeën immersGa naar voetnoot2. - nog afgezien van het feit dat uit tal van aanwijzingen kan worden afgeleid dat deze niet van Paulus is, omdat hij is geschreven in een stijl die eerder retorisch dan apostolisch is - levert minder moeilijkheden op, zoals evenzeer geldt voor de brieven die aan Jakobus en JohannesGa naar voetnoot3. worden toegeschreven. Want Johannes is door de rijkdom van zijn stijl als het ware zijn eigen schriftverklaarder, terwijl Jakobus zich bijna in gemeenplaatsen wentelt. Bijvoorbeeld: om Christus' wille moet men tegenslag moedig dragen en daarbij vooral op Gods hulp steunen; de mens wordt niet slecht door een tekortkoming van de natuur of van God, maar door eigen schuld, ongeacht of het lot hem tegen- of meezit; overmoedige praat en je toorn de vrije loop laten zijn uit den boze; het is niet voldoende het evangelie met de mond te belijden als wij daaraan niet metterdaad en in onze genegenheden uitvoering geven; godvruchtigheid die met onbeheerst woordgebruik gepaard gaat, werkt niets uit; ware vroomheid bestaat uit de hulp waarmee wij de behoeftige medemens barmhartig ondersteunen; men moet een ander niet beoordelen naar zijn uiterlijke rijkdom maar naar zijn ware, geestelijke rijkdom; het belijden van het geloof heeft geen nut als dat niet zijn bevestiging vindt in vrome werken; niemand moet lichtvaardig het onderricht in de leer op zich nemen; de grootste rampen in het leven komen van een tomeloze tong en zo is ook niets van meer nut dan een fatsoenlijke tong die maat weet te houden; tussen de wijsheid van de wereld en de wijsheid van Christus bestaat een onmetelijke afstand; vrede houdt geen stand als de begeerten van de mens niet uit diens geest zijn gebannen; God en de wereld gaan volstrekt niet samen; God | |
[pagina 142]
| |
trekt zijn handen af van wie overmoedig op hun bezittingen vertrouwen, maar begunstigt degenen die niet op zichzelf vertrouwen en zich van God afhankelijk weten; wie zijn naaste veroordeelt, doet God onrecht aan; geluk in dit leven is onbestendig en vluchtig; machthebbers die nu ongestraft hun gang kunnen gaan, staan in het hiernamaals de strengste straffen te wachten; vergelding van kwaad moet men overlaten aan de rechtspraak Gods; gebeden van godvruchtige mensen bereiken bij God het meest; dat God wordt bewogen om onze zonden te vergeven, bereiken we het beste als we de broeder die tegen ons zondigt, vergeven en als we degene die dwaalt, liefdevol terugroepen op de goede weg, en meer van dergelijke zaken waarover nauwelijks misverstand kan rijzen hoewel het zeer veel moeite kost om ernaar te handelen. Er komen echter ook enkele passages voor waarmee ik enigszins moest worstelen, zoals de passage waarmee Augustinus niet goed raad weet: ‘Wie op één punt struikelt, is schuldig aan overtreding van alle geboden’.Ga naar voetnoot4. Zo ook dat hij leert dat geloof zonder de werken niets uitwerkt,Ga naar voetnoot5. terwijl Paulus integendeel stellig beweert dat Abraham niet op grond van zijn werken maar op grond van zijn geloof bij God werd gerechtvaardigd en Gods vriend werd genoemd.Ga naar voetnoot6. Er zijn voorts ook enkele warrige passages, zodat het me de nodige moeite kostte om die in hun juiste samenhang te zien. Maar hoe dit ook zij, vanaf het eerste ogenblik dat ik dit werk op me nam, was het mijn bedoeling dat dit uitsluitend tot eer zou strekken van Paulus en Petrus, de twee apostelen die de grondleggers zijn van de evangelische wijsbegeerte. En ziedaar, nu ik de eindstreep al heb bereikt en uitkijk naar wat vrije tijd, roept u mij terug in de renbaan en spoort u mij een- en andermaal aan om geen enkel onderdeel van dit werk aan anderen over te laten, niet alleen omdat u van oordeel bent dat deze arbeid bij uitstek nuttig is voor degenen die streven naar de wijsheid van het evangelie, maar ook omdat dit als enig werk tot dusver door alle muggenziftende criticasters ongerept is gelaten, hoewel er vandaag de dag bijna niets is waarin de kwaadsprekers hun tanden niet zetten. Ik volg u daarheen, zeereerwaarde heer, waarheen uw gezag mij roept. Het is mij niet ontgaan hoezeer u de ware christelijke leer bevordert, waarmee u zich jarenlang met vrucht bezig hebt gehouden, hoe oprecht uw steun aan Erasmus is, hoe scherpzinnig uw inzicht, hoe juist en onafhankelijk uw oordeel. Als de katholieke kerk meer van zulke mannen telde, zou de christenheid er stukken beter voorstaan en wat meer rust kennen. Welke mentaliteit echter degenen bezielt die ten koste van hun goede naam en hun gezag, met schending zelfs van de gewijde woord van de preek, met | |
[pagina 143]
| |
zo'n verbeten ijver trachten te bewerken dat onze geschriften voor de geïnteresseerden minder vrucht afwerpen, laat ze dat zelf maar ontdekken. Ik hecht meer waarde aan het oordeel van anderen wier buitengewone geleerdheid en onberispelijke levenswandel hen vrijwaren van iedere verdenking van ijverzucht en kwaadwilligheid. Ik ding op niemands beroemdheid af, verdrijf niemand van zijn leerstoel, dwarsboom niemand in zijn wetenschappelijk werk, wil geen carrière maken en jaag niet op gewin, maar stel de geringe gaven waarover ik beschik ten dienste van het algemeen belang. Wie mijn werk niet bevalt, staat het vrij dit links te laten liggen; ik stel het om niet ter beschikking. Als iemand beter werk wil leveren, steun ik hem met opgestoken duimen. Ik heb mij nooit bij enige kliek aangesloten en in mijn geschriften nooit iemand zwartgemaakt, nog voor geen zier. Iedere generatie heeft de vrijheid hier en daar van mening te verschillen met de meest geziene auteurs. Als ik alleen met ThomasGa naar voetnoot7. van mening verschilde, zou de indruk kunnen ontstaan dat ik iets tegen hem had. In feite verschil ik dikwijls van mening met Ambrosius, met Hieronymus, met Augustinus, maar respectvol, en jegens Thomas ben ik vrijmoediger dan menig verdienstelijke geleerde prettig vindt. Maar ik vind niet dat ik zulk respect aan alle Hugo's of Lyra'sGa naar voetnoot8. verschuldigd ben, zelfs al ben ik Lyra wel iets verschuldigd. In elke tijd, hoe gelukkig die ook was, vielen de beste dingen altijd maar bij een minderheid in de smaak. Maar ik vraag me af of er ooit een tijd is geweest waarin zozeer de vrije hand werd gelaten aan onwetendheid, arrogantie, onbeschaamdheid, stompzinnigheid en onbeschoft taalgebruik. Liever dan met boeken, die zijn onderworpen aan het rustige oordeel van de geleerden, wordt de strijd gevoerd met een giftige tong en dat ten overstaan van het eenvoudige volk, van lichtgelovige vrouwen. Heel hun hoop op de overwinning is gevestigd op de onnozele goedgelovigheid van deze mensen. Wat zijn dat toch flinke kerels die vrees inboezemen met dit ene wapen, waarmee elke sukkel angst kan zaaien! En vervolgens wijten ze het aan mij als hun reputatie bij sommigen schade lijdt of als zich minder mensen aansluiten bij hun godgewijde kudde, terwijl zij met hun gedrag in alle openheid laten zien dat zij meer weg hebben van goddeloze kwaadsprekers dan van belijders van de ware vroomheid. Maar op enig moment zullen zij hun trekken thuis krijgen, want zij halen hun onheil met hun eigen wagen binnenGa naar voetnoot9. en ergens zal de keg vandaan komen die de knoest treft.Ga naar voetnoot10. Ik voor mij | |
[pagina 144]
| |
acht het niet raadzaam de strijd aan te binden met samenzwerende dikbuiken die geen oren en geen hersens hebben. Het is voor een christen bovendien betamelijker sukkels te gedogen dan ze na te doen. Onder aansporing van u en uws gelijken, maar bovenal met Christus als leidsman, zal ik mijn slaap blijven opofferen om zowel mijzelf als anderen op te roepen zich aan meer verheven zaken te wijden. Het ga u goed, mijn allerachtenswaardigste beschermer. Leuven, 16 december 1520 |
|