De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 8. Brieven 1122-1251
(2011)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd1162 Aan Thomas More
| |
[pagina 103]
| |
voor iedereen toegankelijke preek. Het heerschap windt zich dan meteen op, valt uit zijn rol van het begin, wordt zelfs nog paarser - want daarvoor was hij al rood, het was immers in de namiddag - en zegt: ‘En waarom maakt u mij in uw godsdienstige boeken belachelijk?’ ‘In mijn boeken,’ zeg ik, ‘komt uw naam nergens voor.’ ‘En in mijn preken,’ zegt hij, ‘wordt uw naam niet genoemd.’ Ik bestreed dat mijn boeken godsdienstige boeken waren; daarin vertel ik immers soms ook wat ik verzin en verkoop ik allerlei onzin. In een preek is dat niet toegestaan. ‘Bovendien,’ zei ik, ‘schreef ik veel minder over u dan met de werkelijkheid overeenkomt. U daarentegen hebt publiekelijk leugens over mij verteld door te zeggen dat ik Luther steunde, die ik nooit gesteund heb in de betekenis die het volk aan uw beweringen geeft en die uzelf daaraan hecht.’ Daarop, niet langer opgewonden maar als een bezetene, zegt hij: ‘U bent wel degelijk van dit alles de aanstichter, u bent een weerhaan en een oude vos, kwispelend als het ware met uw staart geeft u aan alles een bepaalde draai.’ En veel van dat soort fraais wat zijn glinsterend zwarte galGa naar voetnoot3. hem op dat moment ingaf, braakte hij meer uit dan hij het zei. Ik merkte dat ook bij mij de gal begon op te spelen, een bepaalde uitdrukking was me al ontsnapt, ongeschikt voor het begin van een verstandig gesprek, echter niet ‘leeghoofd’Ga naar voetnoot4. maar iets anders dat wellicht wat kwalijker riekt dan zijn betekenis rechtvaardigt. Maar ik bedwong me op hetzelfde ogenblik, van mening dat het verstandiger was zowel mijn gezondheid te ontzien - ik was namelijk niet veel waard - als die van de rector, die ook onder doktershanden was. Verder vond ik het dom en ongepast met tieren op zijn tieren te reageren. Dus wendde ik me met een glimlach tot de rector en zei: ‘Ik zou het bewijs kunnen leveren van de ongehoorde laster, ik zou de laster kunnen terugkaatsen. Hij noemt mij een weerhaan; ik zou van de weeromstuit hém een vos kunnen noemen. Hij zegt van mij dat ik voor tweeërlei uitleg vatbaar ben, ik van mijn kant zou hem voor viererlei uitleg vatbaar kunnen noemen. Hij zegt dat ik met mijn staart alles verdraai; ik zou kunnen zeggen dat hij met zijn tong alles besmet. Maar dit behoren volwassen mannen niet te doen en zelfs amper vrouwen. Laten we op basis van argumenten debatteren, stel u voor dat...’ Op dit punt aangekomen, valt hij mij meteen bulderend als een varensgezel in de rede en zegt: ‘Ik stel me niets voor en wil me niets voorstellen, dat is iets voor u. Jullie, dichters, stelt je alles voor en het zijn allemaal leugens.’ Dit was al te belachelijk om er verontwaardigd over te zijn. ‘Als u zich niets wilt voorstellen,’ zeg ik, ‘ga er dan maar even van uit dat...’ Hij zegt: ‘Ik wil nergens van uitgaan.’ ‘Veronderstel dan dat het zo | |
[pagina 104]
| |
is,’ zeg ik. Hij zegt: ‘Ik veronderstel niets.’ ‘Maar neem dan aan dat het zo is,’ zeg ik. ‘Ik neem niets aan,’ zegt hij. ‘Laat het dan zo zijn dat...’ zeg ik. ‘Maar het is niet zo,’ zegt hij. ‘Wat wilt u dan dat ik zeg?’ zeg ik. Hij zegt: ‘Zeg: zo is het.’ De rector kreeg nauwelijks voor elkaar dat hij mij liet uitspreken. ‘Ook al zou het waar zijn,’ zeg ik, ‘dat ik in mijn boeken zekere dingen heb geschreven die daarin niet behoren voor te komen, dan gaf dat u nog geen vrijbrief om voor het luchten van uw gemoed misbruik te maken van het gezag van de gewijde plaats, van de eerbiedwaardige preek en van de goedgelovigheid van het eenvoudige volk. U had mij schriftelijk van repliek kunnen dienen, u had mij voor de rechter kunnen laten dagen. Nu doet u niet zozeer mij onrecht aan als wel heel onze universiteit en aan de eerbiedwaardige preek die aan totaal andere zaken gewijd is.’ Omdat hij hierop geen antwoord had, gooide hij het, zoals gewoonlijk, over een andere boeg en zei: ‘Ja ja,Ga naar voetnoot5. u zou zo'n gezag wellicht zelf willen hebben.’ ‘Welk?’ vroeg ik, ‘Om te preken?’ Hij knikte bevestigend. ‘Maar ik heb vroeger ook gepreekt,’ antwoordde ik, ‘en ik meen dat ik waardevollere dingen kan zeggen dan wat ik u soms hoor verkondigen.’ ‘Waarom doet u dat dan toch niet?’ zegt hij. ‘Omdat ik meen iets waardevollers te doen met het schrijven van boeken, hoewel ik op uw toewijding niets aan te merken zou hebben, als tenminste wat u verkondigt maar een passende levenswandel zou bevorderen.’ Op dat moment schoot hem te binnen wat ik in mijn brief aan de rectorGa naar voetnoot6. had geschreven (die had hij namelijk gelezen) dat een en ander mij onverdiend was overkomen. Ik had dit niet verdiend en had mij integendeel zelfs verdienstelijk gemaakt. ‘Op welk gebied hebt u zich verdienstelijk gemaakt?’ vraagt hij dan. Ik zeg: ‘Veel mensen zeggen dat ik nogal wat heb betekend voor de schone letteren.’ ‘Ja ja,’ zegt hij, ‘u noemt die zo; het zijn verderfelijke letteren!’ ‘En wat de gewijde letteren betreft, ik heb veel teksten in hun oorspronkelijke staat teruggebracht,’ zeg ik. Hij reageert: ‘Absoluut niet, u hebt veel vervalst.’ ‘Waarom betuigt de paus van Rome in zijn breveGa naar voetnoot7. daaraan dan zijn instemming?’ zeg ik. ‘Ja ja, breve, wie heeft die breve van u gezien?’ zegt hij, waarmee hij suggereert dat ik die breve heb verzonnen. Ik antwoord: ‘Of verlangt u soms dat ik die breve aan iedereen laat zien of op de markt tentoonstel? Ik heb hem aan Jan Briart laten zien en Dorp heeft hem gezien.’ ‘Ja ja, Dorp,’ zegt hij en hij stond op het punt ook Dorp onheus te bejegenen als de rector met diens blik hem niet de pas had afgesneden. ‘Ook u kunt hem te zien krijgen, als u dat wilt,’ zeg ik. ‘Ik wil niets van u zien,’ zegt hij. ‘Vanwaar dan uw veroordeling?’ | |
[pagina 105]
| |
zeg ik ‘Waarom heeft het pauselijk gezag als het de veroordeling van Luther betreft voor u zoveel gewicht en is zijn instemming met mijn werk nog lichter dan vederlicht?’ Hij liet dit onderwerp varen en begon op te halen, alsof hij nu volgens de regels van de retorica op het gemoed ging werken, met hoeveel eer de Leuvense theologen mij hadden behandeld voordat ik hen in mijn geschriften had bestreden. ‘Wat hebben wij eigenlijk niet voor u gedaan?’ vraagt hij. Maar over de venijnige, minachtende kritiek waarmee Egmond zélf, zelfs voordat ik naar Leuven verhuisde, mij had fijngemaakt, geen woord! Ik antwoordde dat het niet in mijn aard lag aan mij bewezen weldaden van wie dan ook niet op waarde te schatten, maar dat ik van een weldaad van de theologen nog niet veel geprofiteerd had. Op de een of andere wijze thans milder gestemd, zegt hij: ‘Dat klopt, omdat wij daartoe niet bij machte waren.’ Waarop ik: ‘Laat u dan ook niet voorstaan op wat u niet hebt gedaan. Want wat u aan kwaad kunt aanrichten, heb ik ondervonden; van voorkomendheid uwerzijds heb ik niets gemerkt, behalve dan dat u mij uitnodigde voor uw “verhandelingen”, zoals u dat noemt, en voor bepaalde traditionele maaltijden, waarvan niemand een grotere afkeer heeft dan ik, laat staan dat ik zou menen uit hoofde daarvan bij u in het krijt te staan. U wilde ongevraagd vriendschap met mij sluiten; ik taalde daar nooit naar en gaf dienovereenkomstig nooit aanleiding die te verbreken.’ Door deze loop van het gesprek dacht hij weer aan de tussen ons bewerkte verzoening,Ga naar voetnoot8. waarmee hij als enige geen vrede had, hoewel niemand op onbehouwener wijze schade had veroorzaakt dan hij. Volgens hen is het het toppunt van godsdienstigheid dat zelfs wie ondraaglijk onrecht hebben geleden, hun te voet vallen, en ze zullen zich al helemaal niet zelf met iemand verzoenen of volgens de leer van het evangelie weldaden bewijzen aan wie je slecht heeft behandeld.Ga naar voetnoot9. ‘Goed dat u daaraan herinnert,’ zegt hij; ‘u beweert dat de samenwerking tussen ons weer hersteld was.’ Ik antwoord: ‘Wat nu? Dat was toch ook zo! We dronken in het College De ValkGa naar voetnoot10. toch een voortreffelijk glas wijn met elkaar?’ (Die maaltijd was de regentGa naar voetnoot11. van dat huis op een slordige duit komen te staan. En omdat het woensdag was, was er voor Egmond alleen zoveel vis klaargemaakt dat vier atleten er voldoende aan zouden hebben.) ‘Een primaire voorwaarde voor die vrede was toch dat van weerszijden alle krenkingen waren kwijtgescholden?’ Met klem ontkende | |
[pagina 106]
| |
hij wat in aanwezigheid van tal van getuigen was overeengekomen. De rector kwam tussenbeide en kalmeerde in zoverre het geruzie dat hij verklaarde dat tussen alle christenen een bepaalde vorm van overeenstemming bestond, maar dat die vrede niet tot in alle details volmaakt was. Met een glimlach vroeg ik hoe groot een drinkgezelschap moest zijn om een theologenvrede te kunnen sluiten; een eenvoudig mens als ik meende dat tussen fatsoenlijke lieden ook zonder zo'n gezelschap wel een vrede tot stand kon worden gebracht. Zo kwam hij weer op een andere gedachte en zei: ‘Goed dat u mij eraan herinnert: u drijft de spot met ons en schildert ons af als dronkaards.’ Op mijn vraag waar ik hem een dronkaard had genoemd antwoordt hij: ‘U schrijft dat ik na een wat royaal middagmaal in kennelijke staat verkeerde.Ga naar voetnoot12. Wat is dit anders dan dronken zijn?’ Ik zei daarop: ‘Dit heb ik geschreven zonder uw naam te noemen en ik vertel het als een uitspraak van anderen, want het waren uw eigen karmelieten die onder dit motto u verontschuldigden om te voorkomen dat iemand te zwaar zou tillen aan wat u na het wat royale middagmaal had gezegd toen u in kennelijke staat verkeerde.’ ‘Ja ja! uw eigen!’ reageerde hij, verontwaardigd, neem ik aan, omdat ik tui gezegd had, niet vestri.Ga naar voetnoot13. ‘En indien ik uw naam nu juist wél had genoemd,’ zeg ik, ‘wat was er voor schandelijks aan dat ík wat ú in het openbaar durfde te zeggen, met zo'n zelfde soort van vrijheid verder zou hebben verteld? Nu laat ik uw naam uit respect voor u achterwege en het weerzinwekkende voorval vertel ik op een beschaafde manier. U had gezegd dat wij, Lefèvre en ik, die nu met elkaar de degens kruisten, dat ooit in het diepst van de Tartarus zouden gaan doen.’ ‘Ja ja!’ zegt hij, ‘Dit hebt u van anderen gehoord.’ ‘Dat is waar, maar van meer dan één zegsman,’ antwoord ik. ‘Durft u de uitspraak te loochenen?’ Hij deed daar het zwijgen toe en zodoende nam ik tot mijn verbazing voor het eerst bij hem een onverwacht gevoel van schaamte waar. Vlug zocht hij een ander terrein op en zei dat hij met zijn gefulmineer tegen Luther nooit zou ophouden voordat hij hem uit de weg zou hebben geruimd. Ik antwoordde dat hij wat mij betrof tegen Luther mocht fulmineren tot hij een breuk kreeg als hij zijn gezwets maar niet tegen mij richtte; en dat ik er niet over klaagde dat hij tegen Luther had geschetterd, maar tegen mij. Als hem dat zo na aan het hart lag, moest hij daar maar mee doorgaan; daar zou hij echter niets mee bereiken behalve dan dat hij zich bij iedereen bespottelijk zou maken. Ik had immers bij die preek iedereen om mij heen | |
[pagina 107]
| |
zien lachen. Waarop hij: ‘Ja ja! Maar dat waren dan ook aanhangers van u.’ Ik reageerde: ‘In hoeverre zij aanhangers van mij waren, weet ik niet; de meesten kende ik zelfs niet eens van gezicht.’ Bij alle lelijks wat hij mij voor de voeten wierp zat ook nog het volgende, dat ik mij beriep op de BrievenGa naar voetnoot14. van vooraanstaande mannen, die mij nogal hoog aansloegen. Daarmee gaf hij te kennen dat deze brieven door mij verzonnen waren en dat niemand mijn standpunten onderschreef. En dat terwijl ik dat genre brieven bijna helemaal niet publiceer. Tegelijkertijd gaf hij zo te kennen dat slechts wat door zijn keurmerk werd aanbevolen, geacht mocht worden deugdelijk te zijn. Hieruit kunt u natuurlijk zowel 's mans bescheidenheid leren kennen, omdat hij zo'n weinig hoge dunk van zichzelf heeft, als zijn open en zuiver christelijke instelling, omdat er geen kwaad is waarvan hij zijn naaste niet verdenkt. Ik had onder meer gezegd dat het niet verbazingwekkend mocht lijken als ik hier en daar in mijn boeken nogal eens mijn beklag deed over theologen, omdat de minderbroeder John Standish,Ga naar voetnoot15. een theoloog en bisschop van St. Asaph, ten overstaan van de koning en koningin van Engeland in aanwezigheid van een groot aantal autoriteiten en geleerden hoogst schaamteloos op drie onderdelen beschuldigingen aan mijn adres uitte. Om te beginnen dat ik de verrijzenis zou loochenen, vervolgens dat ik het sacrament van het huwelijk niet op zijn juiste waarde zou schatten en verder dat ik afwijzend zou staan tegenover de eucharistie. En dan te bedenken dat ik mij in al mijn boeken over niets zo stellig heb uitgelaten als over de verrijzenis en in een gepubliceerde retorische oefeningGa naar voetnoot16. het huwelijk zo heb geprezen dat er theologen waren die meenden dat het een ketterse dwaling bevatte omdat ik het huwelijk te hoog zou hebben aangeslagen. Ten slotte heb ik het over de eucharistie toch nergens in woord noch geschrift anders gehad dan zoals het hoort, dat is te zeggen: met de grootst mogelijke eerbied. Hij reageerde: ‘Ja ja, dat alles is wellicht toch wel waar’. Dat is nou echt een opmerking van een buitengewoon eigendunkelijk persoon, van iemand die meent zich alles te kunnen permitteren! Waarom zouden al deze tegen mij gerichte beschuldigingen eerder waar zijn dan wanneer iemand zou zeggen dat Egmond de schatkamer van de kerk heeft geplunderd; dat hij stervenden de hersenen heeft gespoeld om hun vermogen aan hem na te laten en hun erfgenamen het nakijken te geven; dat hij wat hij onder biechtgeheim heeft gehoord, uit | |
[pagina 108]
| |
winstbejag heeft doorverteld? Dit is met groter waarschijnlijkheid op hem van toepassing dan dat waar zou zijn waarvan hij wil dat het op mij van toepassing zou zijn. Aan deze heilige man vertrouwen ouders hun kinderen toe om de beginselen van de ware godsdienst in zich op te nemen. Waarom zou ik je nu nog ieder detail vertellen? Alles wat op grond van welke aanleiding ook werd gezegd, werd aangegrepen om te ruziën, precies zoals bij ruziënde jongelui of brutale volksvrouwen. Wat ik ook zei, hij stuurde het rechtsomkeert. Hij verweet mij dat ik Luther een brief had geschreven.Ga naar voetnoot17. Ik zei: ‘Daarin zeg ik hem wat hij zou moeten vermijden.’ ‘Absoluut niet,’ zegt hij dan, ‘u leert hem hoe hij moet schrijven.’ Het leek wel alsof dat heerschap het zelfs maar moeilijk zou kunnen verkroppen als Luther wat beter zou hebben geschreven, zozeer verlangde hij diens ondergang en niet dat hij werd terechtgewezen. Maar wat hij op geen enkele wijze verdroeg was mijn toevoeging: ‘Ik zeg u niet wat u moet doen, maar dat u moet blijven doen wat u doet.’ Toen ik op dit punt retorische hoffelijkheid ter verontschuldiging aanvoerde om zo te ontkennen dat ik hem terechtwees terwijl ik hem juist wél terechtwees, wond hij zich weer op. ‘Dat hebt u fraai gezegd,’ zei hij. ‘Dat is nou typisch voor retoren, alles mooier maken, fantaseren en liegen.’ Met een lachje gaf ik toe dat retoren soms inderdaad liegen, maar dat onze godgeleerde magisters soms toch ook wel liegen. Toen ik wat verder zei dat ik het aanzien van de theologen goed in het oog hield, antwoordde hij: ‘Laat u die zorg nou aan ons over, wij houden elkaar wel in de gaten.’ Toen ik ook nog zei dat door zijn boeken te verbranden Luther uit de bibliotheken werd verwijderd, maar daarmee nog niet uit de harten, zei hij: ‘Ja ja! Uit de harten; daar hebt u hem een plaats bereid!’ Op geen enkel punt werd er overeenstemming tussen ons bereikt, zozeer dat wanneer ik sprak van de schone letteren hij die terstond de kwalijke letteren noemde; sprak ik van een verbeterd uitgegeven boek, dan noemde hij het een verslechterd boek. Als ik beweerd had dat ik met geen van partijen iets te maken had, noemde hij mij meteen partijaanvoerder. Hij zou ook ontkennen dat er iets hards zit in een olijf of om een walnoot,Ga naar voetnoot18. als ik iets dergelijks beweerd zou hebben. Daarom maakte de rector een einde aan het geruzie dat al te lang had geduurd, hij vond dat dit theologen onwaardig was. Hij wilde liever luisteren naar wat bevorderlijk voor het herstel van de vrede zou kunnen zijn. ‘Vooruit,’ zei ik, ‘wanneer die vrede volgens u niet alleen met een drinkpartij tot stand kan komen, wat is er nog verder nodig om die volledig te maken?’ Op aansporing van de rector zei hij: ‘Dat u de schade herstelt die u aan onze goede naam hebt berokkend.’ Ik vroeg hem: ‘Waar dan, | |
[pagina 109]
| |
in mijn Brieven?’ Hij knikte. ‘Die zijn al uitgegeven en daarom ligt wat u vraagt buiten mijn bereik; trouwens, ik heb daarin aan niemands goede naam afbreuk gedaan,’ antwoordde ik. Hij weer: ‘Herroep het dus.’ ‘Wat dan?’ ‘Schrijf dat in Leuven de theologen eerlijkGa naar voetnoot19. en degelijk zijn.’ Ik antwoordde: ‘Dat heb ik nooit ontkend, maar als degenen op wie ik scherpe kritiek heb geoefend, mij een gegronde reden daartoe geven, zal ik buitengewoon gunstig over hen schrijven.’ Geërgerd reageerde hij nu: ‘En als u ons reden geeft om ons gunstig over u uit te laten, zullen wij ons over u gunstig uitlaten. U weet de pen te voeren, wij zijn goed van de tongriem gesneden. U verwijt ons dat wij achter uw rug tegen u tekeergaan; ik durf het recht in uw gezicht te zeggen.’ ‘Daar kijk ik niet van op,’ zeg ik, ‘u met uw karakter zou zelfs een fatsoenlijk mens in diens gezicht durven spuwen.’ Hij bestreed toen dat hij nog zo recalcitrant was. De rector onderbrak het gesprek en vroeg ons om het over Luther te hebben omdat dat toch de hoofdzaak was: ‘Vooruit,’ zegt Egmond dan, ‘u hebt ten gunste van Luther geschreven, schrijf nu tegen hem!’ Daarop ontkende ik dat ik ten gunste van Luther had geschreven, maar ten behoeve van de theologen eerder tegen hem. Nadat ik van alles als excuus had aangevoerd: geen tijd, gebrek aan ervaring, angst, wendde ik onder meer voor dat ik de verdenking van wreedheid op me zou laden als ik met mijn pen tekeer zou gaan tegen iemand die al op de grond lag en overwonnen was. ‘Dat is precies wat u moet schrijven,’ zegt hij, ‘dat Luther door ons is verslagen.’ Ik antwoordde dat het niet ontbrak aan lieden die dit luid verkondigden, zelf als ik mijn mond hield en dat het bovendien meer op zijn plaats zou zijn als degenen die haar behaald hadden zelf hun eigen overwinning vierden, ten slotte dat het voor mij geen uitgemaakte zaak was dat zij hem verslagen hadden, daar hun boeken nog niet verschenen waren. Hij wendde zich daarna wanhopig tot de rector en zei: ‘Heb ik u niet voorspeld dat wij niets zouden bereiken? Zolang als hij weigert de pen tegen Luther op te nemen, zolang blijft hij voor ons als een aanhanger van Luther gelden.’ ‘Maar,’ antwoordde ik, ‘volgens die redenering zult u voor mij als aanhanger van Luther gelden, omdat u niets tegen hem schrijft; en u niet als enige, maar tallozen met u.’ En zo vertrok hij met een woordeloos gebaar van vaarwel voor de rector, niet voor mij, zoals bij een zwaardvechtersopleiding degenen die een onreglementair toegebrachte verwonding hebben opgelopen, aan de rest wel een hand geven maar niet aan wie hen verwondde. Hiermee heb je ongeveer het belangrijkste van deze geruchtmakende bespreking, waarvan Egmond vond dat die voor hem toch zeer aangenaam was verlopen, omdat die werd gevoerd met het doel dat hij mij met zijn wel- | |
[pagina 110]
| |
sprekendheid ertoe zou verleiden Luther met mijn pen in het nauw te brengen. En hij heeft zich de roem van dit gevecht niet laten ontglippen. Tegenover zijn drankvrienden sneed hij erover op hoe krachtig hij Erasmus recht in het gezicht weerstand had geboden. De rector vertelde zijn vrienden dezelfde dingen en zei hun lachend dat hij nooit zou hebben geloofd dat ik zoveel zelfbeheersing had, hoewel ik mij daar niet op laat voorstaan, want ik zou stapelgek zijn geweest als ik het debat met hem was aangegaan. En toch, er zijn er een paar die nog boosaardiger zijn dan hij. Want Egmond is dan wel hinderlijk en hij weet niet van ophouden, maar hij speelt geen komedie en is altijd zichzelf. Naar men zegt was hij als knaap, als kandidaat, als bachelor en als hoogleraar in de theologie al zo als hij nu als karmeliet is. Zelfs Vulcanus zou hem niet anders smeden en MercuriusGa naar voetnoot20. zou hem niet een nieuwe gedaante geven. In zijn eigen ogen is hij echter een steunpilaar bij uitstek van de christelijke godsdienst en een sieraad van de karmelietenorde. De universiteit hier heeft van hem net zoveel plezier als ogen van een strontje.Ga naar voetnoot21. Maar deze zweer kan niemand verwijderen. Het ga je goed, mijn beste More. Leuven, 1520 |
|