1152 Aan Albrecht van Brandenburg
Leuven, 8 oktober 1520
Erasmus van Rotterdam aan de zeer eerwaarde kardinaal van Mainz
Hartelijk gegroet, zeer eerwaarde heer en zeer illustere vorst. Ik wilde niets liever dan naar u toe snellen en mij in uw armen werpen, maar een paar onbelangrijke zaken hielden mij nog vast. Maar als het weer hierna beter wordt, ben ik binnenkort in Keulen. Ik betreur het dat de brief over Luther die ik Uwe Hoogwaardigheid schreef, gepubliceerd is.Ga naar voetnoot1. Ik had die beslist met de beste bedoelingen geschreven, maar ik schreef die niet om hem te laten publiceren. Van mij heeft ook niemand een kopie gehad. Ik had hem bijgesloten in een verzegelde brief aan Hutten, met het verzoek hem, als hem dat dienstig voorkwam, op een geschikt moment te overhandigen en anders achter te houden of te vernietigen. Ik begrijp daarom des te minder met welke bedoeling hij werd gepubliceerd en ook nog eens niet aan u werd overhandigd. Als dit een toevalligheid was, dan was het een uiterst ongelukkig toeval; als het woordbreuk was, dan was die erger dan de Punische.Ga naar voetnoot2.
Ik hoop nu maar dat deze Johann Faber van de dominicaner orde evenveel bij Uwe Hoogheid werd aanbevolen als zijn uitzonderlijke gaven verdienen! Hij is snel en trefzeker van begrip, heeft een afgewogen oordeel en is van een degelijke geleerdheid waarmee hij niet te koop loopt, hij is een uiterst begaafd spreker en heeft een aangenaam en open karakter.
Ik merk dat de dwingelandij van bepaalde lieden al te veel veld wint. Mij schiet niets anders te binnen dan te bidden dat heel de kwestie strekt tot meerdere eer van Christus, ongeacht waarop het voor ons uitloopt. Het ga u goed, mijn pronkjuweel. Leuven, 8 oktober 1520