1149 Aan Jakob Villinger
Leuven, 3 oktober 1520
Erasmus van Rotterdam groet de zeer beroemde heer Jakob Villinger, schatbewaarder van de Roomse en Spaanse koning
Dat ik, die u slechts van naam bekend ben, me per brief tot u, ongeëvenaarde heer, richt, moet u niet toeschrijven aan vrijpostigheid van mij, maar aan uw beminnelijkheid, waarover iedereen lovend spreekt. Maar als u me niet vrijspreekt van een verwijt van vrijpostigheid, zult u zeker milder over mij oordelen als u bedenkt dat deze onbetamelijkheid haar oorsprong vond in vriendelijkheid. Want dat ik dit durfde, heeft het verzoek of, beter gezegd, hebben de verdiensten van brenger dezes, de heer Johann Faber, van mij gedaan gekregen. Omdat ik bij hem zoveel voortreffelijke gaven vaststelde: een ongewoon degelijke levenswandel, een bepaald niet alledaagse geleerdheid, een scherpzinnig oordeel en een ongelooflijke getrouwheid en vriendelijkheid, meende ik de gunst van Uwe Hoogheid te zullen verwerven door te zorgen dat u deze man leert kennen, of als u hem al kent, beter leert kennen. U immers, met uw uitzonderlijke rechtschapenheid en loyaliteit aan uw vorst, bent gewoon om hen royaal in uw gunsten te laten delen, van wie u begrijpt dat zij met hun deugden de monarchieën tegelijkertijd tot sieraad en tot stut zijn. Reken tot hen op mijn gezag beslist deze Johann Faber - als ik dan al iets over hem zeg, een zeldzaam sieraad van zijn orde -, die óók zonder mijn hulp dankzij zijn gaven bij u ruimschoots zijn eigen aanbeveling zal vormen zodra u hem van meer nabij hebt leren kennen. Wat mijzelf betreft, weet ik niet wat ik u zou kunnen toezeggen, in ieder geval zeg ik u mijn gezindheid toe en mijn genegenheid en trouw, voor het geval u in enige kwestie de dienstwilligheid van Erasmus jegens u zult willen beproeven. Het ga u goed. Leuven, 3 oktober 1520