De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 8. Brieven 1122-1251
(2011)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 70]
| |
1147 Aan Petrus Manius
| |
[pagina 71]
| |
mij, alsof u met mij al op min of meer vertrouwelijke voet geraakt was, een tweetal verzoeken. Om te beginnen vraagt u mij geen Grieks in mijn teksten te gebruiken om te voorkomen dat een lezer die geen Grieks kent, afhaakt, en verder om niet toe te laten dat Frankrijk mij voor zich opeist, maar er eerlijk voor uit te komen dat Batavië tot Duitsland behoort, vanzelfsprekend om zo te voorkomen dat zo'n belangrijke eer aan Duitsland wordt ontfutseld.Ga naar voetnoot3. Om hierop in het kort en in de omgekeerde volgorde te antwoorden, het lijkt mij in de eerste plaats dat het er niet veel toe doet wie in welk oord is geboren en ik vind het loze opschepperij als een stad of volk er zich op laat voorstaan een bepaalde persoon te hebben voortgebracht die het dankzij zijn eigen studieuze ijver, zonder hulp van zijn geboorteland, tot aanzien en roem heeft gebracht. Meer reden om zich op de borst te kloppen dan de plaats van zijn geboorte heeft de plaats die hem tot een groot man heeft gemaakt. En dan spreek ik nog alsof ik over iets beschik waar mijn geboorteland trots op zou kunnen zijn. Ik vind het al voldoende als het zich niet voor mij schaamt, alhoewel de grote PeripateticusGa naar voetnoot4. zulke roem niet helemaal afkeurt als deze een aansporing vormt om te wedijveren in wat deugdzaam is. Als dat op mij van toepassing zou zijn, zou ik wensen dat niet alleen van weerskanten zowel Frankrijk als Duitsland mij voor zich opeiste, maar dat iedere afzonderlijke streek en stad erom vocht Erasmus aan zich te verbinden. Dat zou dan een nuttige vergissing zijn omdat zij talrijken zou aansporen tot wat deugdzaam is. Of ik een Bataaf ben, weet ik niet zo zeker. Dat ik een Hollander ben, kan ik niet ontkennen; ik ben in dat deel geboren dat, als we de kaarten van de aardrijkskundigen mogen geloven, zich meer in de richting van Frankrijk uitstrekt dan in die van Duitsland, alhoewel er geen twijfel over mogelijk is dat heel dat gebied aan Frankrijk én aan Duitsland grenst. Nu het punt dat ik soms in mijn teksten wat Grieks gebruik; dat doe ik niet slechts naar het voorbeeld van bijna alle geleerden, of je nu de antieke of de moderne erop nazoekt, maar naar mijn mening ook veel zuiniger dan de rest en in ieder geval nooit zonder reden. Er zijn bepaalde dingen die, wanneer ze niet in het Grieks worden gezegd, het gewicht van de nadruk, het grappige van een woordspeling of de charme van een stijlfiguur verliezen. Er | |
[pagina 72]
| |
zijn zo nu en dan zelfs dingen waarvan ik niet wil dat iedereen die meteen begrijpt. En misschien is het wel goed hier en daar met wat Grieks te strooien. Des te meer wordt iedereen dan gedwongen zich ook aan de studie van die in menig opzicht onmisbare taal te zetten. Want als u het op zijn plaats vindt dat ik het Grieks totaal achterwege laat omdat er mensen zijn die mij anders niet begrijpen, gaat u mij in één moeite door verbieden om in het Latijn te schrijven, omdat er tal van mensen zijn die geen Latijn kennen. Maar toch ontken ik niet dat er omstandigheden zijn waarin de naastenliefde zich neerbuigt om bij het bevattingsvermogen van de eenvoudige man te komen, maar het is nu het moment niet om uit te werken hoever men aan hen moet toegeven. Zij behoren zich altijd in te spannen om verder te komen. Verder, dat er nogal wat mensen zijn die fel tegen mij en mijn streven zijn gekant, is iets wat ik, zelfs als u dat niet had geschreven, toch van alle kanten dagelijks hoor. Want niet alleen in uw omgeving, maar op veel plaatsen, in bijna alle steden en zelfs hier in Leuven gaan uw medebroeders en hun bondgenoten, de karmelieten, tegenover de onontwikkelde menigte zo stompzinnig tegen de verheven letteren tekeer en soms ook tegen mijn goede naam dat ik me werkelijk schaam u te vertellen wat zij zonder zich te schamen dan zeggen. Nu zou ik dit nog wel op het conto van de stompzinnigheid van een paar enkelingen willen schrijven, als ze niet zo verspreid actief waren dat het er alle schijn van heeft dat ze volgens een vooropgezet plan werken, en dermate ongestraft dat er waarschijnlijk met instemming van vroedschap en volkGa naar voetnoot5. wordt gehandeld. Want als zij zich niet generen zulke geesteloze kletspraat uit te braken en zulke ongefundeerde en gruwelijke verwijten in hun preken over de leer van het evangelie, wat denk je dan dat zij eruit flappen tegen onwijze vrouwspersonen, tegen seniele oudjes, tegen bijgelovige leken en tegen het argeloze jonge volkje, bij wie hun gezag zwaar weegt en als een godsspraak geldt? En was het nu maar zo, beste Peter, dat het iedereen zo zou vergaan zoals het u, naar u mij schrijft, vergaan is. Dat zou niet zozeer voor mij privé van belang zijn als wel meer in het algemeen voor uw orde. Zulke schreeuwlelijken brengen de goodwill van uw orde ernstige schade toe. En dan heb ik het er nog niet eens over dat zij ook het volk aansteken met verterende lasterzucht, dodelijker dan iedere andere besmettelijke ziekte, en aan het gezag van het gewijde woord afbreuk doen. Het is mooi dat u, naar u mij schrijft, nu overtuigd, gewonnen en veranderd bent. Maar wat aardig gedroeg u zich toch jegens mij, die me van geen kwaad bewust ben, toen u mijn goede naam belaagde door, naar zich laat | |
[pagina 73]
| |
raden, terecht of ten onrechte van alles over mij te zeggen. Zij die zich openlijk bekennen tot de volmaakte godsdienst, moeten zich des te meer wachten voor venijnig taalgebruik, omdat het buitengewoon gemakkelijk is op die manier schade aan te richten, maar ook buitengewoon moeilijk om deze te herstellen. En toch zien wij geregeld dat wie menen dat het een zonde is vlees te eten of zijn singel wat anders te knopen, de uiterst misdadige kwaal als een spel beschouwen. Er zijn hier twee medebroeders van u, een godgeleerde, de ander kandidaat in de godgeleerdheid,Ga naar voetnoot6. op wie ik - als ik dat zou willen - niet beter wraak zou kunnen nemen dan door aan het papier toe te vertrouwen wat deze buitengewoon met zichzelf ingenomen heren dag in, dag uit staan te roepen om aan mijn goede naam en mijn wetenschappelijke arbeid, waarvan zij absoluut geen benul hebben, afbreuk te doen. Er is ook nog een karmeliet,Ga naar voetnoot7. een uitblinker onder de godgeleerden, die zich nooit voor zichzelf geneert ofschoon hij ziet dat iedereen hem dagelijks uitlacht. Ik steun dan nu wel de faam van Dorp, aan wie ik op grond van zijn uitmuntende gaven van intelligentie, wetenschap en welsprekendheid zelfs geen hekel kon hebben toen hij door verkeerde leidsmannen tegen mij werd opgezet,Ga naar voetnoot8. maar ik zie niet waarom hij mij daarvoor zou moeten prijzen behalve dan misschien omdat ik hem als jongeman heel vroeger heb aangespoord zich aan de studie van de schone letteren te wijden en hem met mijn publicaties tot diens wetenschappelijke arbeid heb geïnspireerd of wellicht daarbij heb geholpen. Ik moet me al erg vergissen of hem gaat lukken wat ik met minder geluk geprobeerd heb. Het ga u goed. Wees in uw gebeden mijn voorspraak bij Christus. Leuven, 1 oktober 1520 |
|