De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 8. Brieven 1122-1251
(2011)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd1142 Van Georg Schirn
| |
[pagina 58]
| |
aannemelijker dat mij er geen verwijt van gemaakt mag worden dan dat ik aanspraak heb op vergeving van het feit dat ik zo vreselijk bang was voor het oordeel van iemand die op grond van zijn ongekende genie en zijn veelzijdige kennis op alle gebieden van wetenschap geheel alleen ieders bewondering heeft afgedwongen. Blijkens de getuigenissen niet alleen van de Duitsers, bij wie hij (of anderen dat nu willen of niet) thuishoort, maar ook van de Italianen en alle andere volken, wordt hij overal geprezen als de onuitputtelijke bron van alle wetenschappen, waaraan dagelijks rijkelijk nieuwe papieren stromen ontspringen ter verkwikking van het gehemelte van wie leergierig zijn. Uw enorme vriendelijkheid, die overal bekend is, zowel door uw brieven, kleinere werken en boeken als door het eenstemmige oordeel van alle mensen, uw welwillendheid en uw veelzijdige deugdzaamheid hebben echter de bleekheid van mijn angst weggevaagd. Wat de ervaring die ik volledig mis, mij heeft ontzegd, heeft uw goedheid, die als de wijn het hart des mensen verheugt,Ga naar voetnoot2. mij geschonken. Hopelijk ontvangt u dus dit epistel van mij (wat het ook waard moge zijn) welwillend en met de bij u altijd gebruikelijke hoffelijkheid als een blijvend teken van mijn genegenheid voor u, want (God is mijn getuige) niets klinkt mij aangenamer in de oren, niets vrolijkers komt mij onder ogen en niets heb ik hechter in mijn hart gesloten dan de naam Erasmus. Want indien Philippus van Macedonië van oordeel was dat de geboorte van Alexander bij leven van de filosoof Aristoteles op voorspoed wees,Ga naar voetnoot3. zullen wij wetenschappers ons er allemaal op beroemen dat wij in onze tijd als een vast en zeker uiterst gelukkig voorteken Erasmus hadden. Wat hij ook maar heeft geschreven aan sierlijks, aan ontoegankelijks, aan weldadigs, aan dienstigs en aan wetenswaardigs, wij nemen het tot ons als het toppunt van volmaaktheid uit de mond van het orakel van Apollo. Wij maken iets mee, jazeker, wij maken in onze tijd iets mee wat we geweldig kunnen vinden zodat we niet altijd tegen de klassieken hoeven op te kijken. Het is onmogelijk, Erasmus, voortreffelijke beschermheer van de schone en van de gewijde letteren, dat er iets bestaat wat zwieriger, eleganter, pittiger, rijker, degelijker, duidelijker, godsdienstiger en - in elk opzicht waaronder iets op het gebied van de letteren begerenswaardig kan zijn - begeerlijker is dan uw boeken. Vandaar dat ik, wanneer ik me ontworstel aan de nutteloze - om zo te zeggen - kronkels van vragen en antwoorden en primitieve sluitredenen en me terugtrek bij uw boeken als in een verrukkelijk lustoord, door de alom verwonderlijk grote aangenaamheid van uw taal als door de meest uitgelezen vruchten verkwikt word. | |
[pagina 59]
| |
Toen ik echter onlangs het werkje dat u de titel Kort begrip van de ware godgeleerdheid gaf, in handen had gekregen en daarin was gaan lezen en bij die passage kwam waarin u de schenders van de heilige godgeleerdheid duchtig afstraft en de grote heilige leraar Bernardus, roemrijke stichter van mijn orde, als een van hen noemt,Ga naar voetnoot4. hield ik meteen halt en stolde mij het bloed ijzig in de aderenGa naar voetnoot5. alsof ik van een onbekende en vreemde vrucht had geproefd. Maar het gebeurt heel vaak dat iemand van onbekende en vreemde kost aanvankelijk niets moet hebben. Wanneer hij echter aan het eten daarvan gewend is en van regelmatige gebruikers vernomen heeft van de krachtige en heilzame werking van die kost, gaat hij die niet alleen gewoon eten, doch schrokt hij die zelfs buitengewoon gretig op. Dat heb ikzelf (want in een brief mag iets grappigs niet ontbreken) precies zo meegemaakt met meloenen. Toen die mij in Italië voor de eerste maal werden voorgeschoteld, was ik absoluut niet gewend die te eten en ik wist ook niet hoe dat moest (de meeste Duitsers kennen de meloen niet, zoals u weet). Er komt nu bij ons echter bijna niets op tafel dat ik liever eet. Zo, waarde Erasmus, gebeurt dat ook bijna altijd bij het lezen. Zolang we de verschillende stijlen, gedachten en bedoelingen van schrijvers minder goed begrijpen, hebben we juist met die onbegrepen schrijvers heel vaak niet veel op, maar nadat we alles wél goed hebben begrepen, is meer dan eens gebleken dat je goedkeurt, prijst en ophemelt wat je eerder veroordeelde. Maar ik, ik heb me nimmer door zelfs niet één uitspraak in alle boeken die ik van u onder ogen heb gehad, zo aangesproken, om niet te zeggen beledigd, gevoeld, als door die zojuist genoemde uitspraak van u. Want wie zou nu toch bij zo'n deugdzame man, een redelijk goed wijsgeer en een uitstekende godgeleerde, ook maar iets wat aanstootgevend is, kunnen vinden? Op de een of andere manier lijkt mijn opvatting, hoe onbetekenend ook, over deze jegens onze vader Bernardus kritische passage anders dan gebruikelijk van de uwe te verschillen. Voor zover ik namelijk die buitengewoon heilige vader en zijn werken ken (de liefde als van een zoon en de trouw aan mijn kloostergelofte mag bij mijn oordeel geen rol spelen), stelde ik nergens vast dat hij de Heilige Schrift niet degelijk, niet juist, niet volgens de voorschriften en niet met het grootste ontzag behandelde. Daarenboven zijn er overduidelijk zijn goede werken. De schrijvers van zijn levensverhaal, zeker niet de eerste de beste, en wie hem als het ware vanaf zijn vroegste jeugd zowel in de vriendschappelijke omgang als soms ook via een briefwisseling hebben leren kennen, spreken u vierkant tegen. Als ik het me goed herinner staat er | |
[pagina 60]
| |
in het boek met zijn levensverhaal het volgende te lezen:Ga naar voetnoot6. ‘De canonieke boeken las hij zonder voorbehoud en op de rij af, graag en vaak. Naar eigen zeggen begreep hij die ook het beste in hun eigen woorden en wat hem daaruit aan goddelijke waarheid of deugdzaamheid duidelijk werd, had, verklaarde hij, voor hem meer smaak in de oorspronkelijke bron had dan in de neerwaarts stromende beken van commentaren. Eerbiedwaardige en rechtgelovige commentatoren las hij echter in alle bescheidenheid, waarbij hij zijn eigen opvattingen geenszins gelijkwaardig achtte aan die van hen, maar daaraan ondergeschikt maakte om ze aan te passen. Trouw in hun voetstappen tredend dronk hij ook vaak zelf uit de bron waaruit zij hadden geput.’ enz. U meent, zeer vermaarde heer, dat die eerbiedwaardige vader de uitspraak van de heilige Augustinus over psalm 48 niet kende, waar hij zegt:Ga naar voetnoot7. ‘Heel de Heilige Schrift is heilzaam voor de goede verstaander, maar een gevaar voor degenen die haar liever willen verdraaien overeenkomstig de verdorvenheid van hun eigen hart dan dat zij hun hart de waarheid van de Schrift laten volgen; dit is bij de mensen een ernstige en veel voorkomende soort verdorvenheid. Hoewel zijzelf naar de wil van God zouden moeten leven, willen ze immers dat God naar hun wil leeft, en omdat zijzelf niet gecorrigeerd willen worden, willen ze dat hij verdorven wordt, in de veronderstelling dat niet betamelijk is wat hij wil, maar wat zijzelf willen,’ enz. Het is ondenkbaar dat onze zeer heilige vader de Schrift aldus heeft gehanteerd dat hij meer zijn eigen dan Gods bedoeling zou hebben willen achterhalen. Dat zou zonder meer een verzuim zijn dat met geen enkel offer goed te maken was en met zijn heiligheid op geen enkele manier te rijmen. Ik zeg echter niet dat u woordelijk dit meende of gezegd hebt (ofschoon uw woorden voor mij wel een betekenis hebben die daar erg dichtbij komt), omdat het slot van uw uitspraak op dit punt eindigt in een tamelijk uitgebreide en eervolle lofrede aan zijn adres. Ik kijk er echter uw verstand ook niet op aan, maar mijn eigen verstand, mijn laksheid en mijn onkunde; daardoor gehinderd heb ik helemaal niet kunnen begrijpen wat u met die bewuste woorden bedoelde te zeggen. Daarom, grondlegger van de hedendaagse schone en gewijde letteren en meester op heel het gebied van de wetenschap, dring ik er bij u op aan, bid en bezweer ik u dat u in een vriendschappelijke (hoewel ik dat nog niet verdien) brief en met een duidelijker geformuleerd standpunt licht wilt brengen in mijn achterlijk onbegrip: waar of in welke passages of in ieder geval in welk werk en hoe heeft diezelfde zeer hei- | |
[pagina 61]
| |
lige vader het woord van God ‘meer innemend dan ernstig’ behandeld? Voor zover mij iets werd voorgezet wat een beetje naar kolokwinten van de profeten smaakte,Ga naar voetnoot8. laat het, gekruid met het zout van uw geleerdheid, een heerlijke smaak krijgen. Ik ben immers een beginneling in de gewijde godgeleerdheid, iemand die alles nog moet leren en ik wil erg graag weten hoe daarin verder te komen. Als ik dat dankzij uw onderricht met niet te veel moeite bereik, zal ik niet ophouden met altijd van u als mijn leraar, als mijn heer, als mijn vader te houden, en u als zodanig in ere te houden. Het liefst zou ik ook zien, mijn zeer gewaardeerde heer, dat u mij op de lijst, ik zeg niet: van uw vrienden - een dergelijke krans past mijn hoofd niet of nauwelijks - maar van uw leerlingen, en wel een van de allerlaatste, zoudt bijschrijven. Als u mocht besluiten, waaraan ik overeenkomstig uw vriendelijkheid niet twijfel, mij iets te antwoorden, laat dat dan zo gebeuren dat het aan het klooster van Sint-Ambrosius in Milaan wordt gericht en aan de abt of aan de keldermeester wordt overhandigd en, hooggeleerde heer, neem mij, die voor u een onbekende ben, niet kwalijk dat ik u deze brief schreef, hetgeen wellicht vrijpostiger was dan paste, bij mijn onaanzienlijkheid dan wel bij de grootsheid van uw renommée. Niets zou mij liever gebeuren, gelooft u mij zonder enige aarzeling, dan dat ik u, die ik slechts uit uw brieven en als gevolg van uw uiterst grote reputatie ken, in levende lijve mocht zien en bewonderen en die meer dan welluidende woorden, vol van ieder soort van grandeur, zoals ik die uit uw brieven en de verhalen van de mensen ken, uit uw gouden mond mocht vernemen. Het ga u goed, boegbeeld van onze eeuw, redder van de letteren en heiligdom van heel de wetenschap. Te Chiaravalle, het vermaarde klooster van de cisterciënzer orde bij Milaan, 10 september 1520 Georg Schirn, een Duitser, van de cisterciënzer orde, enz. Aan Erasmus van Rotterdam, sieraad van Duitsland, prins van de godgeleerden en leraar in de beide talen enz., zijn zeer achtenswaardige meester |
|