De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 8. Brieven 1122-1251
(2011)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd1126 Aan Hermann von dem Busche
| |
[pagina 19]
| |
broers,Ga naar voetnoot3. onder wie mannen zijn van een verfijnde eruditie, keuren het af. Ook degenen omwille van wie hij dit spektakel opvoert, staat het niet aan. Hij wordt door de hele schouwburg uitgefloten en toch blijft hij volstrekt hardnekkig met zichzelf ingenomen, als enige staat hij voor zichzelf te klappen, ja, hij vindt het zelfs een gelukkige speling van het lot dat hij met Erasmus de degens heeft gekruist, dat hij wrevel heeft gewekt bij geleerden en notabelen en dat hij plotseling algemeen bekend is geworden. Hij heeft één uitzonderlijk domme abt als medestander,Ga naar voetnoot4. verder de vanwege zijn vele titels nogal in de kijker lopende Standish: om te beginnen minderbroeder, dan godgeleerde en ten slotte bisschop. De bijval van deze twee is hem voldoende. De naam van de abt houd ik nog even voor me. Verder zal ik u een staaltje vernuft à la Standish laten zien. Hij houdt er zelf niet van, denk ik, dat verborgen blijft waar hij openlijk en voor een groot gezelschap de aandacht op heeft gevestigd. Hij was eens aan het preken op het kerkhof van Sint Paul's te Londen. Hoewel de inleiding van zijn preek over naastenliefde ging, begon hij plotseling met verwaarlozing van iedere vorm van respect zowel als van naastenliefde in te hakken op de reputatie die ik geniet. Hij verkondigde dat de christelijke godsdienst een totale ondergang te wachten stond tenzij alle nieuwe vertalingen onverwijld werden vernietigd. Hij vond dat de kwestie niet langer op haar beloop kon worden gelaten, nu Erasmus het had bestaan zich aan het evangelie van de heilige Johannes te vergrijpen. Want hoewel de kerk al die jaren lang had gelezen: ‘In den beginne was het Woord’,Ga naar voetnoot5. had deze daarvan nu een nieuwe lezing ingevoerd: ‘In den beginne was de Spraak’. Hij dacht hiermee een wapen in handen te hebben dat ik met geen mogelijkheid nog zou kunnen ontwijken. Daaraan voegde hij toe dat Augustinus ergens de uitdrukking ‘het Woord’ beter achtte dan ‘de Rede’ en daarbij de gronden gaf waarom dat zijn oordeel was.Ga naar voetnoot6. ‘Maar,’ vervolgde hij, ‘die gaan het begrip van onze graecus te boven.’ Nadat hij tal van dergelijke niet terzake doende domheden had uitgekraamd, begon dit welbespraakte heerschap op het gemoed te werken. Hij beklaagde zijn lot omdat hij, die al jaren doctor was en tot nu toe altijd had gelezen: ‘In den beginne was het Woord’, nu moest meemaken dat hij gedwongen werd te lezen: ‘In den beginne was de Spraak’, in de veronderstelling dat hij met dit jammerlijke geklaag het volk aan het huilen kon krijgen. Onmiddellijk daarna bezwoer hij met veel misbaar de burgemeester - die was traditiegetrouw aanwezig -, heel de vroedschap en de verzamelde burgerij dat zij het in deze hachelijke toestand voor het christelijk geloof moes- | |
[pagina 20]
| |
ten opnemen. Hij geloofde dat zijn woorden door God waren ingegeven, maar toch was niemand het met hem eens. Alle aanwezigen, zelfs de matig ontwikkelden, verbaasden zich over de domheid van de man. Bij het gewone volk moesten degenen met gevoel voor humor lachen om zijn praatjes die losstonden van het aangekondigde onderwerp; de wat serieuzeren waren er niet over te spreken dat hij de oren van het volk met dergelijke kletspraat vulde, terwijl ze iets heel anders verwachtten. Het toeval wilde dat hij, naar ik meen diezelfde dag, in het koninklijk paleis aan het middagmaal aanzat. Een tweetal personen, allebei hovelingen, had dit nog niet bemerkt of deze, voor Standish niet bepaald gezellige disgenoten, gingen meteen aan dezelfde tafel zitten. De een was ongehuwd en beheerste de drie talen zo goed en wist van het traditionele onderwijs zoveel dat hij op het stuk van de subtiliteiten van Duns Scotus niet onderdeed voor iemand die zijn hele leven niets anders had bestudeerd en behandeld.Ga naar voetnoot7. De ander was getrouwd, maar van een bovenmenselijke scherpzinnigheid.Ga naar voetnoot8. Hun namen houd ik gezien de situatie voor me. Om geen tijd te verliezen sprak een van hen Standish terstond als volgt aan: ‘Ik ben er buitengewoon aangenaam door getroffen dat u in uw godvruchtigheid zich ertoe hebt gezet de commentaren van Erasmus te lezen.’ Had Standish ontkend dat hij ze had gelezen, dan had hij hem natuurlijk te pakken en zou hij hem meteen voor de voeten hebben geworpen: ‘Waarom veroordeelt u dan wat u niet hebt gelezen?’ Standish voelde dit aankomen en zei: ‘Misschien heb ik wel zoveel gelezen als ik mij had voorgenomen.’ De ander antwoordde: ‘Ik twijfel er niet aan dat u ze hebt gelezen. Vandaag immers hebt u zelfs met zoveel woorden kritiek geleverd op een bepaalde passage uit diens aantekeningen op Johannes.’Ga naar voetnoot9. Standish' antwoord was opnieuw vaag, maar hij liet toch wel doorschemeren dat hij die passage had gelezen. Waarop de ander zei: ‘Mooi zo, ik wil namelijk erg graag weten op welke argumenten of schrijvers Erasmus zich beroept. Het lijdt immers geen twijfel of hij had de nodige ruggensteun toen hij het waagde die passage te wijzigen.’ Hier zat hij klem, maar hij redde zich er brutaalweg als volgt uit: ‘De door hem genoemde schrijvers of gebezigde argumenten zeggen mij niets. Ik heb voldoende aan wat AugustinusGa naar voetnoot10. heeft geschreven, dat namelijk de Zoon van God beter wordt gedefinieerd met “het Woord” dan met “de Rede”, omdat logos in het Grieks beide betekenissen heeft.’ ‘Dat is wat mij betreft akkoord,’ zei de ander, ‘wat de Rede betreft, maar wat zegt dat over de Spraak? Want Erasmus vertaalde | |
[pagina 21]
| |
niet: “In den beginne was de Rede”, maar “In den beginne was de Spraak”.’ Daarop antwoordde Standish: ‘Spraak en rede hebben dezelfde betekenis.’ ‘Rede heeft integendeel een heel andere betekenis,’ luidde de reactie van de ander, ‘en uw gedrag getuigt bepaald van een gebrek aan respect. U vaart immers publiekelijk uit tegen de goede naam van deze wetenschappelijk verdienstelijke man zonder de bewuste passage te hebben gelezen of de kwestie te hebben begrepen.’ Op dat moment begon Standish te bezweren dat hij alles wat hij had gezegd, naar beste weten had beweerd, maar dat hij zich niet herinnerde waar in de heilige schrift de Zoon Gods ‘de Spraak’ genoemd werd. Vervolgens zei de ander: ‘Maar ik, die nota bene godgeleerde noch priester ben, zal uw herinnering eens opfrissen met de volgende aanhaling: “uw almachtige Spraak, Heer” enz.’Ga naar voetnoot11. Standish gaf toe dat je las ‘almachtige Spraak’, maar niet dat je las ‘In den beginne was de Spraak’. De hele tafel maakte zich toen vrolijk over dit slimmigheidje. Hierna boog hij het gesprek om in de richting van wijsgerige spitsvondigheden, waarbij hij van de ander meteen weerwerk kreeg, die in deze tak van wetenschap net zozeer boven Standish uitsteekt als deze op het punt van de schone letteren beneden de maat is gebleven. Kijkt u nu eens over welke boeg Standish het gooide, toen hij door hem op zijn eigen terrein was verslagen: ‘Als de zaak u zo hoog zit,’ zei hij, ‘vooruit, ga de preekstoel op en bestrijd mij in uw preek.’ Deze antwoordde toen: ‘Zo gek ben ik niet dat ik onderwerpen als deze uit de losse pols aan onwetende vrouwen en het ongeletterde volk uit de doeken zou willen doen. Maar als ik dat wél zou willen, verkondigde ik openlijk en zonder aarzeling dat wat u vandaag hebt beweerd, dicht bij een ketterij komt.’ Toen Standish zijn afschuw over dit woord kenbaar maakte, vervolgde de ander: ‘Waaraan de paus tot tweemaal toe officieel zijn goedkeuring heeft gegeven, openlijk van ketterij betichten, dat ruikt toch zelf naar ketterij, of niet soms?’ Ondanks deze bejegening geneerde de man zich niet en hij bedacht zich evenmin. Wat later echter - de uitzonderlijk intelligente koning en de verstandige en bovendien vrome koningin, omgeven door talrijke geleerde en adellijke heren, waren erbij - wierp hij zich devoot op de knieën. Men verwachtte toen iets bijzonders, van de monnik, van de doorgewinterde godgeleerde van de bisschop en ten slotte van diens hoge leeftijd. Hij sprak in zijn moedertaal, waarmee hij heel aardig overweg kon, en prees de voorouders van de koning en koningin omdat zij de katholieke kerk altijd getrouw tegen ketters en scheurmakers hadden verdedigd en spoorde hen aan, bezwoer hen zelfs bij alles wat heilig is, om het voorbeeld van hun voorouders te blijven volgen. De tijden waren immers bij uitstek uiterst gevaarlijk, er waren | |
[pagina 22]
| |
van Erasmus nieuwe boeken verschenen en daartegen was felle tegenstand geboden, omdat het anders met het christelijk geloof gedaan was. Op dit punt gekomen hief hij zijn handen en ogen ten hemel en begon hij Christus te bezweren om, als geen enkele sterveling haar dan te hulp schoot, zich te verwaardigen zelf zijn bruid te hulp te komen. Nadat hij met een verwonderlijk vertoon van vroomheid dit en meer soortgelijks had gezegd en het tweetal dat hem eerder aan tafel zo had onthaald, toevallig bij hem stond, begon degene die leek wasGa naar voetnoot12. als volgt. Hij prees de vrome en godvruchtige woorden van de eerwaarde vader en terwijl hij zelfs op een grappige manier een beetje Standish' gebaren nadeed, bad hij de almachtige God dat Standish zou menen wat hij beweerde en dat zijn overtuiging niet van wat hij zei, zou afwijken. ‘Maar ik ben bang,’ vervolgde hij, ‘dat wij, als de zaak wat nauwgezetter wordt bekeken, ontdekken dat hij heel anders handelt dan zijn woorden lijken te verkondigen.’ In één adem door droeg hij hem op om - nu hij op dit punt zulke belangrijke vorsten bezorgd had gemaakt - meteen ook aan te geven wat er dan wel in Erasmus' boeken stond dat volgens hem tot rampzalige ketterijen en verderfelijke schisma's zou leiden. Zelfverzekerd beloofde Standish dit meteen te zullen doen. De onderdelen van zijn betoog telde hij op zijn vingers af: ‘Primo,’ zei hij, ‘Erasmus ontkent de verrijzenis. Vervolgens ontzegt hij aan het sacrament van het huwelijk elke betekenis. Ten slotte staat hij afwijzend tegenover de eucharistie.’ Hoewel dit betoog op het eerste gezicht de uiterst godvruchtige vorsten enigszins van hun stuk bracht, stak mijn verdediger uitgebreid de loftrompet op Standish, omdat deze van de kwestie een fraaie en tevens duidelijke uiteenzetting had gegeven: nu mankeerde nog slechts het bewijs van wat hij zo fraai had betoogd. Standish kende niet de minste aarzeling en bevestigde dat hij ook dit zou doen. Hij begon bij zijn duim: ‘Primo,’ zei hij, ‘dat Erasmus de verrijzenis loochent, bewijs ik als volgt: in zijn brief aan de Kolossenzen’ (de bejaarde godgeleerde is namelijk in de brieven van Paulus zozeer thuis dat hij verzint dat in de brief aan de Kolossenzen staat wat je in de eerste brief aan de Corintiërs vindt) ‘schrijft Paulus het volgende: “Allen zullen wij verrijzen, maar wij zullen niet allen veranderd worden”,Ga naar voetnoot13. maar Erasmus schrapte deze door de kerk gebezigde tekst en sprokkelde bij zijn geliefde Grieken het volgende bij elkaar: “Allen zullen wij niet ontslapen, maar allen zullen wij veranderd worden.” Het is dus duidelijk dat hij de verrijzenis loochent.’ Wie zou nu geloven dat die man hersens heeft? In mijn annotaties be- | |
[pagina 23]
| |
spreek ik de afwijkende opvattingen, maar ik verwerp er niet één, aangezien de meest gezaghebbende schrijvers onderling verschillende lezingen volgen en soms zichzelf tegenspreken. In de doorlopende tekst vertaal ik de enige lezing die ik in de Griekse boeken aantrof. Alleen al omdat bij Paulus in tal van passages een bevestiging van de verrijzenis wordt gevonden, is de bewering dat de verrijzenis wordt geloochend indien in één passage het woord ‘verrijzen’ wordt vervangen, het toppunt van dwaasheid. Wanneer de christelijke geloofsbelijdenis de verrijzenis van de doden belijdt, moeten we soms daarom geloven dat allen moeten sterven om te kunnen verrijzen? Alsof het canonieke recht met het voorschrift dat wie het bisschopsambt is toegevallen, zijn vroegere ambt moet neerleggen, bedoelde: ‘Wie te Rome een bisschopsambt is toegevallen, moet, als hij er geen heeft, een ambt worden toegewezen om het te kunnen neerleggen.’ Maar mijn verdediger, die de hele kwestie duidelijk uit de doeken had gedaan, had daarmee in één klap 's mans onverstand op zo'n manier aan iedereen laten zien dat het zelfs leken en vrouwspersonen duidelijk was dat ik absoluut geen misslag had begaan. Zelfs de bewuste godgeleerde, hoe brutaal ook, had daar niets meer tegenin te brengen. Maar van mening dat het naar het voorschrift van Lucianus schande was er het zwijgen toe te doenGa naar voetnoot14. verkondigde Standish om zich niet stilzwijgend gewonnen te geven, nog dat het gelijk aan zijn kant was en dat dit de lezing was die de rechtzinnige vroege schrijvers en met name Hieronymus gaven. ‘Maar,’ zei hij, ‘die verbetering ontleende Hieronymus aan de Hebreeuwse tekst.’ De knappe kop had gehoord dat Hieronymus stukken van het Oude Testament had verbeterd aan de hand van Hebreeuwse bronnen en meende nu dat hetzelfde het geval was bij de brieven van Paulus. Deze bewering van Standish liet die ongehuwde godgeleerde, over wie ik het hierboven al had, niet ongestraft passeren. Met een kleine kniebuiging en een voorafgaande verontschuldiging, iets wat niet zijn gewoonte was, sprak hij: ‘Hopelijk vindt u het niet bezwaarlijk, eerwaarde vader, voor ons te herhalen wat u zojuist zei. Ik heb namelijk niet goed genoeg opgelet.’ Standish herhaalde zijn dwaze uitspraak, duidelijker en ook met meer omhaal, in de blijde verwachting dat zijn uitlating hem overvloedige roem ging opleveren. Hierop zei de ander, om nog meer ieders aandacht te hebben: ‘De eerwaarde vader heeft geen gering argument aangevoerd. Ik zou toch graag proberen iets te antwoorden, als tenminste zijne majesteit het niet vervelend vindt om dit aan te horen.’ De koningin stootte daarop de koning aan en zei hem goed te luisteren. Toen stak hij met een ernstig gezicht alsof hij diep nadacht en ietwat verbouwereerd was, als volgt van wal: ‘Ik zie werke- | |
[pagina 24]
| |
lijk niet goed met welke redeneringen men tegen dit argument kan ingaan en hoe het antwoord dat dit argument verdient, behoort te luiden. Ik neem immers niet aan dat de eerwaarde vader zozeer de weg kwijt is dat hij denkt dat die brieven oorspronkelijk in het Hebreeuws geschreven waren. Zelfs kinderen weten immers dat deze door Paulus in het Grieks geschreven zijn. Wat zou Hieronymus bezield kunnen hebben om de gangbare lezing te wijzigen aan de hand van Hebreeuwse handschriften? Dat pleegt immers te gebeuren aan de hand van de bronnen en er is niemand die beweert dat ook maar iemand van die brieven een Hebreeuwse tekst heeft gezien.’ En dit zonder meer al dwaze en absurde feit herhaalde hij zo vaak en benadrukte hij zozeer, het werd er door hem zo ingeprent en ingehamerd, dat de koning, overeenkomstig zijn nobele menslievendheid, medelijden kreeg wegens de demonstratie van zo'n enorme stommiteit in het bijzijn van zo'n select gezelschap. Hij kwam Standish daarom in zijn beschamende toestand te hulp door zich af te wenden en over een ander onderwerp te beginnen. Zo haalde Standish dus zijn overwinning op het eerste onderdeel binnen. De andere onderdelen kwamen helemaal niet meer ter sprake. Waarde Busch, zegt u me bij alle Muzen nu eens: denkt u dat er ook maar één wandaad bestaat die zulke lieden niet aandurven? Ze ontzien zich immers niet om je zonder blikken of blozen en zonder enige reden te belasteren en dat in het bijzijn van de meest belangrijke vorsten. Op iedere verdachtmaking bij zulke vorsten moest de doodstraf staan. En er was dan ook nog een heel gezelschap van uitzonderlijk geleerden ter plaatse! Iedereen immers die hoorde dat ik de verrijzenis loochende, kreeg het idee dat ik ontken waarvan juist ik op tal van plaatsen getuig dat het de grondslag en de kern vormt van ons geloof. Nergens ga ik grondiger te werk dan waar het gaat om de bevestiging van de verrijzenis van de doden. De bedoeling om mij schade toe te brengen ontbrak hem niet, maar het verstand ontbrak hem wel. Hij had in zijn domheid deze drie pijlen gekozen om, als hij de mensen ervan had overtuigd dat ik afwijzend sta tegenover de eucharistie, heel de clerus tegen mij op te zetten; om, als hij de mensen ervan had overtuigd dat ik afwijzend sta tegenover het huwelijk, de mannen met hun vrouwen, ja alle leken, aan te moedigen om mij te stenigen; om, als hij de mensen ervan had overtuigd dat ik afwijzend sta tegenover de verrijzenis, alle christenvorsten en -volkeren te wapen te roepen om mijn einde tot stand te brengen. Maar wat de laster over de verrijzenis betreft, de feiten alleen al maken duidelijk dat die niet alleen uit de lucht gegrepen maar ook absurd is. Verder staat het huwelijk bij mij zo goed aangeschreven dat ik te Leuven in een openbaar college van de theologische faculteit op een vrij vervelende manier gekapitteld ben omdat ik in een soort pleitrede te veel de lof van het huwelijk gezongen | |
[pagina 25]
| |
zou hebben. Want dat ik elders de vraag opwerp of een echtscheiding voor ongelukkige echtelieden met een slecht huwelijk geen uitkomst zou zijn, doet aan de waarde van het huwelijk niet af.Ga naar voetnoot15. Over de eucharistie heb ik, zo waarlijk helpe mij God, nooit kunnen raden waaraan Standish hier gedacht kan hebben, omdat bij mij enige gedachte die aan de waardigheid van dat allerheiligste mysterie afbreuk zou doen, nimmer is opgekomen. Het is dus verre van mij dat ik ook maar iets anders zou hebben gezegd of geschreven. En dat alles bestaat een priester jegens een priester, een godgeleerde jegens een godgeleerde, een man op jaren jegens een man op jaren, die zich bovendien heeft bekend tot een apostolische levenswandel en ten slotte een eerwaarde vader in Christus. De keizerlijke wetten bepalen dat een lasteraar die een valse aangifte doet, dezelfde straffen moet krijgen als degene tegen wie zijn aangifte was gericht, gekregen zou hebben indien hij die straffen inderdaad had verdiend.Ga naar voetnoot16. Dit heerschap beticht mij van drie vergrijpen tegelijk, die even gruwelijk als leugenachtig zijn, en dat ten overstaan van vorsten bij wie je zelfs over vaststaande feiten met grote zorgvuldigheid moet spreken. Daaruit kun je zonder moeite afleiden wat voor soort praat hij en zijn makkers bij hun drinkgelagen uitslaan. Stel je voor dat iemand in navolging van Ajax met scheldwoorden en wapentuig tegen een troep varkens tekeergaat en het ene varken Agamemnon, het andere Odysseus of Menelaos noemt.Ga naar voetnoot17. Niemand zal die man, nu hij zich eenmaal zo onmiskenbaar waanzinnig heeft gedragen, nog geloof schenken. Maar deze meneer die met zoveel voortreffelijke mannen als getuigen zich zo waanzinnig heeft gedragen, applaudisseert nota bene voor zichzelf, alsof hij het er goed heeft afgebracht en doet met veel aplomb uitspraken over geloofskwesties. Wat doet het er dan toe of die waanzin zijn oorsprong vindt in een lichamelijke kwaal of in een gebrek van zijn geestvermogens? Dat wil zeggen: in sappen die de werking van zijn geest aantasten dan wel in haat, dwaasheid, hoogmoed, afgunst en andere gebreken die zijn oordeel nadelig beïnvloeden. En, naar ik heb ontdekt, zijn bijna al die lieden die de schone letteren bestrijden, van zulke typen. Ze gebruiken nu eens Reuchlin, dan weer Luther, de paus van Rome en dan weer andere namen als voorwendsel, maar zij voeren hetzelfde toneelstuk op, zij het met wisselende personages en enscenering. Zij zijn dus niet slechts ongeletterd, maar ook waanzinnig. | |
[pagina 26]
| |
Ik heb in mijn verhaal over Standish zelfs nog geen syllabe erbij verzonnen, bepaalde dingen heb ik zelfs wijselijk verzwegen. Ik zou nog talloze van deze verhalen kunnen vertellen. Ik beperk me nu echter tot één, dat in dit verband wel enigszins van belang is. De naam van de betrokkene zal ik voor me houden,Ga naar voetnoot18. ook al heeft hij na een aanmaning van mij om niet langer zo tegen mij tekeer te gaan, zijn leven niet gebeterd. Ook de naam van zijn orde houd ik voor me; die is namelijk van het type dat men algemeen een bedelorde noemt. Want ik zie heel zo'n orde al in opschudding geraken als iemand aan een karmeliet of een dominicaan komt. Of hun domheid of hun onbillijkheid daarbij de overhand heeft, ik zou het echt niet weten. Want hoe is het mogelijk dat de priesterstand in zijn geheel lang niet in die mate in beroering komt, indien iemand vertelt dat een priester hem tekort heeft gedaan, zelfs met weglating van diens naam? En juist tegen deze stand hitsen die lui het volk dagelijks fel op. Zij laten het daarentegen niet passeren dat hun eigen orden zonder eretitels worden genoemd. Het gevolg is dat indien ik me erover beklaag dat een karmeliet mijn geld heeft gestolen, die orde in haar geheel een proces wegens smaad tegen mij aanspant. Er zijn erbij die dit ook doen indien iemand de waarheid spreekt, ja zelfs maar een deel daarvan en dus niet alles vertelt wat hij weet, en zo hun goede naam uit beleefdheid spaart. Maar, om de draad weer op te nemen, ik had aan deze godgeleerde, die daarbij ook nog godvruchtig behoort te zijn, verteld (hijzelf zal met zijn zwijgen erkennen dat ik niets dan de waarheid vertel) dat ik absoluut niet begreep hoe Standish het in zijn hoofd had gehaald om mij op het punt van de eucharistie valselijk te beschuldigen. Er stond immers in mijn boeken niets dat als handvat voor zo'n aantijging kon dienen. Hij zegde mij toen toe dat hij mij de passage zou aanwijzen. Ik had daardoor meteen in de gaten dat de beide heren hadden afgesproken deze kwestie gezamenlijk af te handelen. Ik van mijn kant beloofde hem (wat ik ook heb gedaan) dat ik hem zou aantonen dat hij de bewuste passage verkeerd had begrepen, als hij die mij liet lezen. Hij las die passage haastig voor, op zo'n manier alsof hij alleen voor zichzelf las. Meteen daarna sloot hij het boek en legde dat weg alsof reeds vaststond dat ik had geschreven dat je niet stellig mocht beweren dat in de communie het lichaam van Christus werkelijk aanwezig was. Hij begon met mij te redetwisten en beweerde dat hij ook over deze materie een of ander geschrift had samengesteld waarmee hij geweldig veel eer hoopte in te leggen. Ik zei dat ik weigerde in het luchtledige een bokswedstrijd met hem op te voeren, als ik niet eerst had aangetoond dat hij de passage verkeerd had begrepen. Hij bezwoer me dat die precies zo was als hij zei. Maar ik ver- | |
[pagina 27]
| |
trouwde hem daarom nog minder, met name omdat mij al uit ontwijfelbare aanwijzingen zijn onmiskenbare domheid was gebleken. Een paar voorbeelden daarvan te laten zien, is wellicht wel op zijn plaats. Ik heb veel aanwijzingen om te vermoeden dat hij van zijn medebroeders opdracht had om alles uit mijn boeken te noteren waarop mogelijk iets viel af te dingen. Dat heeft hij ijverig geprobeerd, terwijl hij absoluut geen Latijn kende en van de theologische literatuur maar een heel flauwe notie had, zonder enig inzicht, met een grote mate van eigendunk en zo'n verstand dat, als zijn monnikskap hem daarvoor niet zou behoeden, zelfs de gewone man hem voor een paljas zou verslijten, zozeer droop de domheid van zijn gezicht. Op een bepaalde plaatsGa naar voetnoot19. dan had ik om een misslag van Thomas te verontschuldigen opgemerkt dat de man niet verdiende in die tijd te leven, wat natuurlijk aangaf en zelfs duidelijk uitdrukte dat Thomas een gelukkiger tijd had verdiend omdat hem het verstand noch de toewijding ontbrak. Onze godgeleerde man beklaagde zich toen ernstig over mij en riep luidkeels dat dat een godslasterlijke uitlating was die men niet over zijn kant mocht laten gaan. Ik zou die grote en heilige man immers ‘zonder verdiensten’ genoemd hebben. Volgens mij zou hij het als een compliment hebben beschouwd als ik van hemzelf had gezegd dat hij verdiende in een tredmolen te lopen; ik had hem dan immers een ‘verdienstelijk’ man genoemd. En er kwam maar geen eind aan zijn geweeklaag totdat hij een godgeleerde ontmoette die, omdat hij het Latijn beheerste, vermoedde wat er werkelijk aan de hand was en vroeg de passage aan hem te laten zien. Toen hem ten slotte die passage getoond werd, barstte hij in lachen uit. Dat voorval is bijkans een geliefde anekdote en spreekwoordelijk geworden. Mij persoonlijk verweet hij eens in alle ernst dat ik het ergens zou hebben laten voorkomen dat smaadschriften wel door de beugel konden. Ik vond dat absurd want niemand heeft zo'n afschuw van dat genre als ik en ik wilde weten op grond waarvan hij dat zei. Hij kwam aan met een passage uit een brief van mij aan Thomas Lupset,Ga naar voetnoot20. als ik me niet vergis, waarin ik schreef dat een noodsituatie een enkele keer voor een smaadschrift als excuus kan dienen. Hij dacht dat ik onder het voorwendsel van een noodsituatie het smaadschrift verdedigde, maar (wat een beleefde man toch!) hij zei er bij dat dit mogelijk met enige schijn van gelijk wel te verdedigen was omdat ik eraan had toegevoegd ‘soms’. Die domme zedenmeester had niet door dat ik daar om wat te overdrijven de smadelijke bejegening door bepaalde lieden, die privé en zelfs publiekelijk met hun leugens andermans goede naam bela- | |
[pagina 28]
| |
gen, vergelijk met smaadschriften, of om het nog eens anders te zeggen, met een uiterst gruwelijke wandaad, nog erger dan een halsmisdrijf. Op grond van de omstandigheden toon ik dan aan dat hun scheldpartijen in enigszins mindere mate aanspraak kunnen maken op begrip dan een smaadschrift, dat in een noodsituatie immers wel eens gerechtvaardigd kan zijn, zoals bijvoorbeeld wanneer een despoot terechtgewezen of vrees aangejaagd moet worden. Het is immers te riskant hem in zijn gezicht terecht te wijzen, hoezeer het algemeen belang dat misschien verlangt. Maar de bewuste lieden konden mij vrijelijk terechtwijzen en toch belagen zij, zonder mij gewaarschuwd of gehoord te hebben, mijn goede naam met hun leugens. Daarom ben ik in die samenhang nog geen voorstander van smaadschriften, zomin als iemand die ontucht met doodslag vergelijkt een voorstander van doodslag zou zijn als hij beweert dat ontucht in zoverre ernstiger is dan doodslag, dat de doodslag slechts één deel van de mens te gronde richt en wel het minste deel en de ontucht de ziel én het lichaam bezoedelt. Vervolgens stelde hij in het vooruitzicht dat hij de passage ging aanwijzen waarin ik zou verkondigen dat de Moedermaagd zonder erfzonde ontvangen was.Ga naar voetnoot21. Opnieuw zegde ik toe duidelijk te zullen maken dat hij de passage had misverstaan, als hij die mij liet lezen. Hij verwees naar de passage waarin ik, nadat ik enkele bewijsplaatsen uit Chrysostomus en Augustinus had aangevoerd waaruit je zou kunnen afleiden dat zij op de een of andere manier de Maagd een zondige handeling aanrekenden, dit onderdeel afsluit als volgt: ‘Maar wij gaan ervan uit dat zij absoluut voor geen enkele zonde vatbaar is.’ Daarmee zou ik volgens hem een leerstellige uitspraak hebben gedaan alhoewel ik betoogde dat wij haar ten onrechte van de erfzonde uitsloten, indien zulke vooraanstaande mannen haar terecht een zondige handeling aanrekenden. Maar toen gaf hij zijn vergissing graag toe, duidelijk in afwijking van de aanhangers van Scotus.Ga naar voetnoot22. Daarna was het de beurt aan een bij uitstek gewaagde passage. Die staat in het elfde hoofdstuk uit de eerste brief aan de Corintiërs.Ga naar voetnoot23. Maar ternauwernood heb ik uiteindelijk van hem gedaan gekregen dat ik die passage van hem mocht zien. Hij toonde deze, maar bedekte daarbij met zijn hand de kantlijn. Toen ik die hand had weggeduwd, zag ik staan: ‘Kijk eens wat voor verderfelijks hij hier schrijft op een onderdeel waarover de kerk zich al zo dikwijls heeft uitgesproken!’ Ik reageerde met: ‘Kijkt u eens wat voor onzinnigs u schrijft met die kritiek op een passage die u niet hebt begrepen.’ Uiterst | |
[pagina 29]
| |
benieuwd begon ik te proberen van hem aan de weet te komen waaraan hij zich had gestoten. Die passage begon ermee dat Thomas de mening van hen die bestreden dat in de eucharistie het lichaam van Christus werkelijk tegenwoordig was, ketters noemde, maar de mening van wie bestreden dat Christus ‘Dit is mijn lichaam’ als de woorden van de consecratie had gebruikt, weliswaar afwees, maar die mening niet ketters noemde. Ik vroeg hem of er in dit stukje iets was waaraan hij aanstoot nam, wat hij ontkende. Dan volgt: ‘Op alle onderdelen moet het oordeel van de kerk worden onderschreven, hoewel het er de schijn van heeft dat hier niet de consecrator aan het woord is, maar degene die het al geconsecreerde brood uitreikt.’ Ik vroeg hem of hij het daarmee oneens was, wat hij ontkende. Hierop volgt: ‘Het komt mij over de gehele linie verstandiger voor over zaken als deze, waarvan niet met stellige passages uit de Heilige Schrift het bewijs geleverd kan worden, maar die slechts berusten op menselijke uitleg, niet met zulke boude beweringen te komen alsof wij wensten dat onze mening als orakel zou moeten gelden.’ Ik vroeg of hij hier kritiek op had; hij aarzelde. Op mijn aandringen antwoordde hij ten slotte dat het venijn hier school in de woorden: ‘over de gehele linie’. Ik begreep daar niets van en met doorvragen heb ik met veel moeite boven water gekregen dat hij niet begreep wat in het Latijn onder in totum, ‘over de gehele linie’, werd verstaan. Ofschoon mijn mening was dat je geen gewaagde uitspraken moest doen, niet alleen over het onderwerp in kwestie maar over de gehele linie, had hij bedacht dat in totum betekende: over de beide voorafgaande onderdelen, en dat ik de spot dreef met het dogma van de kerk, die had uitgemaakt dat in de eucharistie het lichaam van Christus werkelijk tegenwoordig was. Toen ik zag hoe verschrikkelijk dom deze man was, maande ik hem om zijn Latijn te gaan bijspijkeren en vooral niet door te gaan met het leveren van kritiek op boeken die hij bij lange na niet begreep. Zo is nu ongeveer de instelling van wie onze moderne wetenschappelijke opvatting afkraken en die alles wat zijzelf niet begrijpen maar ‘poëzie’Ga naar voetnoot24. noemen. Zij zijn van een ongekende aangeboren stompzinnigheid, hebben geen benul van de literatuur en geen verstand; en als er dan sprake is van een spatje vernuft, enige mate van belezenheid, dan zijn zij door afgunst en haat zo verblind dat ze minder zien dan mollen.Ga naar voetnoot25. En dit zijn dan de eerwaarde heren rabbijnen,Ga naar voetnoot26. ‘het zout der aarde’, ‘het licht der wereld’,Ga naar voetnoot27. wier oordeel | |
[pagina 30]
| |
bepaalt of wij christenen zijn of niet; die ons, voor het eerst sinds de apostelen, nieuwe geloofsartikelen voorschrijven, die ons hun orakelspreuken verkondigen als waren zij goden en zich niet verwaardigen aan ons, nietige stervelingen, rekenschap van hun opvattingen af te leggen. Hebben zij eenmaal gezegd: ‘Dit is een dwaling’, ‘Dit is verdacht’, ‘Dit is een ketterij’, dan is dat volgens hen voldoende. En zij bestaan het dat te doen, vertrouwend op hun hondstrouwe stoottroepen, vertrouwend op de domheid van het volk, vertrouwend op de huidige situatie waarin je als nooit tevoren je brutaliteit voor wijsheid mag laten doorgaan, vertrouwend op de verdorven vorsten, geestelijke zowel als wereldlijke, van wie een groot aantal, aangezien ze de alleenheerschappij nastreven, liever te horen krijgt wat aangenaam is dan heilzaam. Boven waarlijk goede raad geven zij de voorkeur aan wat bij hun grillen past. Dankzij deze hulptroepen heeft de achterlijkheid van dit volkje het voor het zeggen; en was de ondergang van de letteren nog maar het enige gevolg daarvan! Als zij in hun streven slagen, is het met de leer van het evangelie gedaan. Het christenvolk zal zich dan neerleggen bij wat die heren, die schroom kennen noch verstand hebben, goeddunkt. De groeten van uw gastheer,Ga naar voetnoot28. die even beroemd als hoffelijk is, aanvaard ik graag, niet als een paus, zoals u mij schertsenderwijze schrijft, maar als een sterveling wie het niet meezit, maar die de kennis van de christelijke leer wil bevorderen, nog meer dan in zijn vermogen is. Nesen is vanwege zijn afkeer van de uiterst domme drama's die bepaalde lieden hier eindeloos opvoeren, weer naar u teruggegaan. Dorp vermeit zich met de beste wetenschappelijke werken. Ik doe dat eveneens, voor zover me dat tenminste mogelijk is. Het ga u goed, zeer geleerde Busch. Leuven, 31 juli 1520 |
|