De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 7. Brieven 993-1121
(2010)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 160]
| |
Erasmus aan zijn vriend Thomas Lupset, gegroetUit de brief van zekere goede vriend,Ga naar voetnoot1. die niettemin geen vijand is van Lee, heb ik vernomen dat bij jullie een wijdverbreid gerucht bestaat waaraan bovendien volop geloof wordt gehecht, als zouden ikzelf en mijn vrienden hier alles in het werk stellen om te verhinderen dat Edward Lee zijn tegen mij gerichte boek, waar hij al zo lang zwanger van gaat, ooit zal kunnen baren en, met de drukkers als vroedvrouwen, in het licht zal geven; wij zouden de man zelfs afschrikken met dreigementen, zodat hij zijn geschrift niet durft te publiceren. Onzekere oorlogsberichtenGa naar voetnoot2. van deze aard zouden mij inmiddels niet meer moeten verbazen, aangezien ik er bijna dagelijks mee te maken heb en ik er allang aan gewend had horen te zijn. Wel vraag ik me verbaasd af wie dit buitengewoon onbeschaamde gerucht in de wereld heeft gestuurd. Ik kan mij er namelijk niet toe brengen te geloven dat Lee, zoals ik hem ken, zo vermetel is dat hij een dergelijk verhaal durft op te hangen, want hij is zich volmaakt bewust dat de zaak zich heel anders heeft voorgedaan. Evenmin ben ik op zo'n domme manier goedgelovig dat ik me door iemand heb laten overtuigen, of zal laten overtuigen, dat Lee de briljante vruchten van zijn nachtelijke arbeid, waar hij nu al jaren op zweet, waarop zijn hoop op onsterfelijkheid is gevestigd en waarvan hij zijn roem bovenal wenst te laten afhangen, ten eeuwigen dage zal achterhouden. Ik weet zeker dat hij veel te zuinig is op zijn zaken om te dulden dat zoveel moeite en lampolie voor hem verloren zouden gaan. Ook heb ik niet zo'n slechte neus, al ben ik allerminst achterdochtig en zelfs ronduit argeloos, dat ik niet zou ruiken wat hij beoogt. En als ik dit in mijn stompzinnigheid niet zou kunnen begrijpen, zou er nog geen gebrek zijn aan anderen om mij erop te wijzen wat Lee in de eerste plaats van plan is, namelijk dat hij, indien mij iets zou overkomen wat de mens eigen is, of indien een of ander toeval mij naar een verre bestemming zou voeren, pas op dat moment zijn aantekeningen zou uitgeven, niet alleen zonder gevaar, maar ook met een verzekerd succes. ‘De vruchten zijn zoet als de bewaker niet oplet.’Ga naar voetnoot3. Hij weet dat het waar is wat de volksspreuk zegt: doden bij ten niet terug.Ga naar voetnoot4. | |
[pagina 161]
| |
Misschien heeft hij bovendien bij Quintilianus gelezen (want hij lijkt wel eens van de betere literatuur te hebben geproefd) dat wie liegen wil, dit over niemand veiliger kan doen dan over de gestorvenen.Ga naar voetnoot5. Ook weet hij, hoezeer ook op roem en faam belust, hoeveel winst dit uitstel hem zal opleveren. Immers, hij vangt in de tussentijd van alle kanten op wat er wordt afgeroddeld tijdens maaltijden en vergaderingen, wat de predikheren en de karmelieten hem influisteren, wat de kandidaten voor het baccalaureaat in de theologie opschrijven (de opdracht daartoe is hun namelijk gegeven door lieden die er later goede sier mee zullen maken)Ga naar voetnoot6. en wat de licentiaten en onze magisters te zeuren hebben, voor zover ze mij ongunstig gezind zijn; hij stelt zich voor welke tegenwerpingen ik zal maken, of een ander in mijn plaats; bij het herlezen van zijn tekst vallen hem passages tegen die hij tevoren, in de roes van het schrijven, al te snel had goedgekeurd; zijn geestdrift en wellicht zijn haat doen hem telkens weer iets nieuws aan de hand waarop hij zijn gal kan spuwen, want rancune maakt niet alleen welbespraakt maar ook vindingrijk - om met de satiricus te spreken: ‘de verontwaardiging voltooit het vers dat de natuur achterhoudt’;Ga naar voetnoot7. ten slotte voegt hij van tijd tot tijd nog zaken toe uit zijn dagelijkse lectuur. Door dit alles wordt zijn boek natuurlijk niet alleen uitgebreider en beter van inhoud, maar worden ook fouten hersteld. Zelf heeft hij mij namelijk tijdens ons laatste gesprek verteld dat hij bijna het hele boek van top tot teen had bewerkt, zaken had geschrapt die door de verschijning van mijn tweede editie van het Nieuwe Testament waren achterhaald, veel wijzigingen had aangebracht en over een aantal zaken van mening was veranderd nadat hij er beter over had nagedacht. Dat hij deze dingen doet na het besluit tot oorlogvoering te hebben genomen, vind ik niet heel verbazend en ik maak me er ook niet al te druk om. Hij gaat zijn gang maar; het oorlogsrecht staat wellicht toe dat men alles mag ondernemen tegen degene die men wenst te treffen. Maar zijn verstand laat in die zin te wensen over dat hij mij tijdens het gesprek waarover ik het zojuist had, in ernst verklaarde dat hij zijn hele werk had herzien, maar mij met klem vroeg geloof te hechten aan zijn verzekering dat hij het boek nooit zou uitgeven. Hij heeft zeker de moeite van de herziening op zich genomen met de bedoeling het werk terug te nemen! De taal van de waarheid is eenvoudig en blijft zichzelf gelijk, en bij niemand hapert het geheugen vaker dan bij degenen die niet menen wat ze zeggen - tenzij zijn geheugen hem geen par- | |
[pagina 162]
| |
ten speelde, maar mijn stompzinnigheid hem het vertrouwen gaf te denken dat ik klakkeloos iets zou geloven wat, ten eerste, zo ongeloofwaardig was en, ten tweede, afkomstig was van een dergelijk figuur. Ik was er dus van overtuigd dat hij alles in het werk zou stellen om uit te geven wat hij had geschreven - zo overtuigd dat degenen die ik in alles pleeg te geloven, mij nooit van het tegendeel hadden kunnen overtuigen en ik alleen in dit ene geval van mening verschilde met degenen met wie ik het gewoonlijk van harte eens ben - en was mij ervan bewust hoe gunstig dit uitstel voor hem was en hoe ongunstig daarentegen voor mij, ja hoe groot het gevaar voor mij was en hoezeer zijn hoop toenam doordat de verschijning van het boek op de lange baan werd geschoven. Wie zou dan niet denken dat ik van mijn verstand was beroofd als ik met alle middelen zou verhinderen dat het boek in handen van het publiek komt, zoals wordt beweerd? Ik heb nooit iets anders gedacht of gezegd dan dat het boek, wat het ook waard is, wat mij betreft zo snel mogelijk moet verschijnen.Ga naar voetnoot8. Als men enige brief kan overleggen waarin ik een andere mening verkondig, of iemand kan opvoeren die mij iets anders heeft horen zeggen, geef ik mij gewonnen. Maar in deze zaak kan ik geen geschikter getuige oproepen dan Lee zelf. Tijdens onze eerste ontmoeting, kort nadat ik Bazel had verlaten en wij voor een gesprek waren bijeengekomen in de Pieterskerk - op dezelfde manier als krijgsheren in oorlogstijd plegen samen te komen op een plaats die voor beiden veilig is - beweerde hij dat hij bij meer dan driehonderd passages aantekeningen had gemaakt die niemand zou kunnen weerleggen. Om te voorkomen dat de affaire zou ontaarden in razernij en in een controverse die alle christenen, maar bovenal theologen zou misstaan, liet ik hem de keuze uit drie mogelijkheden. De eerste behelsde dat hij mij inzage verleende in zijn aantekeningen, iets wat bij uitstek zou passen bij een christelijke geest en bij onze oude betrekkingen: hij had namelijk verklaard zich zo te zullen gedragen dat hij, hoewel hij een nieuwe vriend was, voor geen enkele oude vriend zou onderdoen in trouw en dienstbaarheid. Het gedeelte van het boekGa naar voetnoot9. dat mijn aantekeningen bevatte, was namelijk weliswaar gedrukt, maar nog niet uitgegeven, en zou niet verschijnen voordat het hele werk was voltooid. Het was dus nog mogelijk enkele bladzijden te veranderen, zij het inmiddels niet meer zonder onkosten, maar ik hechtte veel meer waarde aan mijn reputatie en aan het belang van het geletterde publiek dan aan geld. Als | |
[pagina 163]
| |
hij mij in dat geval op iets van belang zou wijzen, zou ik mijn fout herstellen, maar op zo'n manier dat ik beslist niet met andermans veren zou pronken: ik zou met een eervolle vermelding van de naam van Lee eerlijk aangeven aan wie de lezer de verbetering te danken had. Nadat hij dit voorstel (zo billijk dat het ook werd geprezen door degenen van wie ik destijds vermoedde, en daarna zeker wist, dat ze mij zeer ongunstig gezind waren) met kracht had verworpen, ging ik over op mijn tweede plan. Wij zouden bijeenkomen om de zaak te behandelen, elkaars boeken te vergelijken en de zaak mondeling af te handelen: op die manier zou hij geen reden hebben tot bezorgdheid om zijn manuscript. Omdat ook dit hem niet aanstond, begon ik hem te bewegen het boek uit te geven, met alle risico's voor hem en voor mij: een andere mogelijkheid bleef er niet over, nu het boek wat hem betreft al bijna was uitgegeven, zij het niet wat mij betreft, daar het in niet weinige exemplaren aan de man was gebracht en werd gelezen, door zijn gezworen vrienden wel te verstaan. Het gerucht dat door hem en zijn aanhangers werd verbreid, berokkende mij zelfs meer schade dan wanneer het boek zou zijn uitgegeven: praatjes maken de zaak altijd groter dan ze is, vooral als er iets negatiefs in schuilt. Ook zei ik dat als kosten of moeite hem afschrikten, ik op mijn kosten en mijn verantwoordelijkheid zou zorgen dat het werd gedrukt. Mocht hij bovendien twijfelen aan mijn goede trouw, dan kon hij voor zichzelf een afschrift bewaren, met behulp waarvan hij mij meteen zou kunnen aanspreken als ik iets zou toevoegen, weglaten of veranderen. Dat alles zo is gebeurd zal, denk ik, ook Lee zelf niet ontkennen. Anders pleit dit alleen er al voor dat ik niets verzin: dat Lee zich eens in een brief aan gemeenschappelijke vrienden - die zich, vanaf het eerste moment dat ze kennis hadden genomen van zijn werk, grote moeite getroostten om hem te weerhouden van een uitgave - heeft beklaagd dat hij door mij tot een uitgave werd uitgedaagd. Bij Dirk van AalstGa naar voetnoot10. heb ik er altijd op aangedrongen dat hij de tekst zou drukken als Lee hem die zou overhandigen; dit zou met mijn instemming gebeuren. Iedereen weet hoe weinig het mij zinde dat zijn plan op niets was uitgelopen, nadat ik had begrepen dat hij in Antwerpen met twee drukkersGa naar voetnoot11. over de publicatie van zijn boek had onderhandeld maar geen succes had. Ik heb toen onmiddellijk een van die drukkers bij me laten komen en alles in het werk gesteld om een regeling te treffen, maar Lee was intussen van gedachten veranderd en had zich teruggetrokken. Toen verbreidde zich het gerucht dat hij zijn boek naar Keulen had gestuurd om het daar uit te geven.Ga naar voetnoot12. Ik heb aan twee vrienden geschrevenGa naar voetnoot13. dat zij de uit- | |
[pagina 164]
| |
gave moesten toestaan en slechts moesten zorgen dat ik tijdig een exemplaar zou krijgen van het gedrukte boek, want degenen die op de hand van Lee waren, beweerden dat het werk werd gedrukt met de bedoeling dat het de ronde zou doen onder degenen die mij slecht gezind zijn en dat ik er pas na een jaar de hand op zou kunnen leggen. Er zijn aanwijzingen genoeg die mij ertoe brengen te geloven dat dit waar is; deze zal ik wellicht bij een andere gelegenheid uiteenzetten. Ik kan getuigen aanvoeren om te bevestigen dat ik bezig was ervoor te zorgen dat Dirk het boek zou drukken, zodat Lee zelf kon toezien op de correctie. Wie het wil, kan bij Wilfred, de broer van Lee, die hij af en toe als een soort Hermes benutte om met mij in gesprek te komen, navragen hoe vaak ik hem tot een uitgave heb aangespoord. Ten slotte werd verteld dat hij inmiddels in onderhandeling was met de Antwerpse drukker MichielGa naar voetnoot14. en dat er niets was wat oponthoud veroorzaakte, behalve zijn twijfel hoe ik de zaak zou opvatten. Ik antwoordde dat ze haast moesten maken en dat ik er volledig achter stond. Dit kan ik duidelijk aantonen met een eigenhandig geschreven brief. Wat een onbeschaamdheid na dit alles het uit de lucht gegrepen verhaal te verspreiden dat ik met alle middelen de uitgave van het boek heb willen tegenhouden! Ook aan de bedreigingen zal ik enkele woorden wijden; wat dit betreft, verwonder ik me niet alleen over hun schaamteloosheid, maar ook over hun buitengewone ondankbaarheid. Ik had de indruk dat sommigen, die mij steunen met meer ijver dan ik zelf zou wensen, een of ander plan beraamden om Lee met woeste pamfletten te lijf te gaan en zelfs, als hij zou volharden, de zaak niet alleen met de pen maar ook met de knuppel uit te vechten. Ik heb er toen alles aan gedaan om te voorkomen dat een van beide dingen zou gebeuren, de vijandschap verklarend aan wie om mijnentwil zou overgaan tot zulke barbaarse en de letteren onwaardige praktijken, maar mijn vertrouwen in hun houding en hun beloften was niet zo groot dat ik het niet nodig achtte ook Lee te waarschuwen,Ga naar voetnoot15. om te voorkomen dat hem onverhoeds iets zou overkomen wat hem zou schaden en tegelijkertijd de beoefenaars van de schone letteren in een kwaad daglicht zou stellen. Want wat mij aangaat, denk ik dat niemand die ofwel mijn werk heeft gelezen ofwel enige omgang met mij heeft gehad, niet diep doordrongen is van het feit dat ik niets zozeer verafschuw als schotschriften of geweld. Mijn overweging was de volgende: als er enig gevaar dreigt, heb ik hem als vriend gewaarschuwd; als er geen gevaar is, heb ik mij als vriend bezorgd gemaakt. Ook twijfelde ik | |
[pagina 165]
| |
er niet aan dat hij mij deze aansporing ten goede zou duiden. Als hij mijn gebaar anders opvat, wil ik liever dat mijn vriendendienst onnodig is geweest dan dat hij er achter komt hoeveel hij mij in dezen verschuldigd is. Laat hij de brief overleggen die ik hem onlangs heb geschreven; deze zal tonen dat ik hem zonder arglist en op vriendschappelijke wijze heb gewaarschuwd, en dat ik hem tot de uitgave van zijn werk heb aangezet in plaats van hem daarvan te weerhouden. Mijn vrienden waren nu juist zo kwaad op hem omdat hij zo schaamteloos overal met zijn boek te koop liep, maar het niet uitgaf. Ik ben niet blind voor de kunstgreep waarvan Lee in deze zaak gebruik heeft gemaakt. Toen zijn werk nog niet rijp was voor publicatie, wilde hij zich van roem verzekeren door te doen voorkomen alsof hij de uitgave tegenhield om mij te ontzien. Zodra hij van plan was het uit te geven en zich daarvoor min of meer toegerust achtte, begon hij daarentegen te schreeuwen dat hij door mij tot publicatie werd gedrongen, om zijn vrienden geen aanstoot te geven die zich inspanden om hem van een uitgave te weerhouden. Als jij dus voortaan iemand dergelijke prietpraat hoort verkondigen, zeg hem dan namens mij dat hij zich deerlijk vergist of schaamteloos liegt. Als ten slotte iemand nog niet overtuigd is van wat ik heb gezegd, stel ik de volgende proefneming voor. Lee mag zijn boek ook nu nog komen brengen en als ik niet zorg dat het in Bazel wordt gedrukt, zonder dat het hem iets kost, mag iedereen geloven dat ik tot dusver de uitgave heb verhinderd. Zoals ik aperte leugens resoluut verwerp, zo zal ik eerlijk voor de waarheid uitkomen. Het liet zich raden dat het boek doorspekt zou zijn met smadelijke uitlatingen over mijn persoon, omdat ik wist dat Lee, hoe zijn huidige gevoelens ook zijn, zijn werk in een uitgesproken vijandige geest heeft aangevat, iets wat ik met glasheldere argumenten zal bewijzen als de zaak het vereist. Bovendien omdat hij, nadat ik hem herhaaldelijk met grote aandrang had gevraagd waarom hij er zo angstvallig over waakte dat uitgerekend ik geen inzage kreeg in een boek dat tegen mij was geschreven, terwijl hij aan zoveel anderen een exemplaar had gegeven, uiteindelijk het antwoord gaf dat er zaken instonden die mijn wrevel zouden opwekken - alsof het niet veel grievender is aan anderen dingen over mij te schrijven die hij mij niet in mijn gezicht durfde te zeggen. Ten slotte omdat de schaarse aantekeningen die ik bij toeval heb kunnen onderscheppen,Ga naar voetnoot16. voldoende duidelijk maakten hoe de rest van het boek eruit zou zien. Ik heb hem dan ook aangespoord dat hij te werk zou gaan met behulp van redelijke argumenten en niet met schimpscheuten: dat zou voor hem het schrijven en voor mij het antwoorden eenvoudiger maken. Ik zou mij nergens boos over maken, ver- | |
[pagina 166]
| |
zekerde ik hem, ook al was hij het op duizend plaatsen met me oneens; ik zou juist dankbaar zijn omdat mijn inspanning met de zijne gebaat was. Als hij beledigingen zou toevoegen, zou dat voor elk van ons een verdubbeling betekenen van het werk en het ongemak, aangezien hij het risico liep voor een weinig bescheiden en ernstig man te worden gehouden, terwijl ik voor een dilemma zou komen te staan: als ik op zijn beledigingen zou antwoorden, zou men denken dat ik net zo iemand was als hij; zou ik het niet doen, dan zouden velen misschien denken dat ik zou erkennen wat hij tegen mij had samengeflanst. Ik denk dat geen enkel rechtgeaard persoon deze raad voor anders dan verstandig en vriendschappelijk kan houden. Niettemin is het steeds mijn wens geweest dat het boek, hoe het ook zou uitvallen, zo snel mogelijk zou verschijnen; alles was mij liever dan het stompzinnige gegniffel van bepaalde lieden. Ook ben ik Lee niet zo ongenegen als sommigen menen. Ik weet wat de zucht naar roem vermag, hoe sterk de prikkel is van de hang naar lof en wat de onstuimigheid van de jeugd aanricht, vooral bij degene die zich voor het eerst opmaakt om een reputatie te vestigen. Waartoe is de drang naar een onsterfelijke naam niet in staat, aangezien het geen fabeltje is wat we over Herostratus lezen? Zijn geest is niet minder gevoelig voor roem als nafta voor vuur. Het ontbrak hem ook niet aan voorbeelden die, naar het woord van Horatius, olie op de gloeiende kolen goten.Ga naar voetnoot17. Immers, om oudere voorbeelden terzijde te laten: het was hem opgevallen dat Ortwin Gratius zich onlangs met enkele miezerige conflicten misschien geen grote roem, maar in elk geval grote bekendheid heeft verworven.Ga naar voetnoot18. Hij begreep dat Pindarus gelijk had toen hij schreef dat de oorlog mannen beroemd maakt en dat degenen die in tijden van rust onzichtbaar blijven, zich door conflicten in de kijker spelen.Ga naar voetnoot19. Vermoedelijk is hem evenmin het Griekse spreekwoord ontgaan dat als er onenigheid heerst, Androkleides het opperbevel voert.Ga naar voetnoot20. Het was hem duidelijk dat de weg naar het vergaren van roem lang en moeizaam is voor degenen die met het schrijven van boeken naam willen maken, min of meer zoals Hesiodus het beschrijft.Ga naar voetnoot21. Hij ontdekte een andere weg, korter nog dan die welke de fluitspeler bij Lucianus zijn leerling aanwees, hem de raad gevend een proeve van zijn kunnen te laten horen aan degenen die algemeen voor bekwame fluitspelers werden gehouden: de aanbeveling van hen aan wier oordeel het volk de mees- | |
[pagina 167]
| |
te waarde hechtte, zou hem in korte tijd beroemd maken in heel Griekenland.Ga naar voetnoot22. De weg die deze fluitspeler aanwees, was zeker eerzaam, maar lijkt voor sommigen nog niet kort genoeg te zijn. Men verkiest een schijnbare roem boven de werkelijke, die langer op zich laat wachten. Wie de geschriften van een ander aan kritiek onderwerpt, verwerft om te beginnen binnen een jaar evenveel bekendheid als die ander met de noeste arbeid van vele jaren heeft vergaard. Bovendien wordt de criticus algemeen als de geleerdste van de twee beschouwd. Ten slotte ontbreekt het niet aan mensen die het op gang gekomen paard de sporen geven, die het aanvuren in zijn galop, die het toejuichen, die de o zo zoete kreet ‘goed zo’ laten horen, die in de handen staan te klappen, die het tijdens de race met koud water begieten, die ‘met gezwollen woorden de uitdijende bel nog verder opblazen’.Ga naar voetnoot23. Dit alles maakt dat ik er niet wakker van zal liggen als Lee onvolwassen uitlatingen heeft gedaan, althans als hij me niet te lang blijft kwellen met zijn barensweeën, zijn beloften, zijn opschepperij, zijn bedreigingen, zijn afgunst en zijn opruiende taal. Als hij mijn raad volgt en zich te allen tijde bewust is van wat de christelijke bescheidenheid vereist, en meer let op wat hemzelf siert dan op de wensen van degenen die graag anderen voor hun kar spannen om de opkomst van de betere soort geleerdheid tegen te werken, zal hij niet alleen bij de geletterden maar ook bij mij een warm onthaal vinden. Want waarom zou ik me vernederd voelen als hem onder de vele duizenden passages die ik heb hersteld of toegelicht, er enkele zijn opgevallen die mij in mijn haast zijn ontgaan, of als hij iets heeft aangetroffen waarmee hij het oneens denkt te moeten zijn? Ik heb mijn aantekeningen niet geschreven op voorwaarde dat anderen het recht werd ontzegd iets toe te voegen als ze aanvullend materiaal zouden vinden, of iets te verbeteren op plaatsen waar ik heb zitten dromen; ik ben immers niet alleen een mens, maar ook iemand met een zeer beperkt verstand en een nauwelijks gemiddeld te noemen ontwikkeling. Maar zelfs als ik dit niet zou hebben verklaard, hoeft toch niemand mij voor zo arrogant te houden dat ik anderen verbied het met mij oneens te zijn, terwijl ik er zelf niet voor terugdeins nu en dan af te wijken van de mening van de meest gezaghebbende kerkleraren, onder wie Ambrosius, Augustinus, Hieronymus en Cyprianus. Ik verklaar hierbij luid en duidelijk dat ik mij ten eerste dit recht voorbehoud, ten tweede dat ik anderen oproep en uitnodig hetzelfde te doen; iemand afschrikken is volstrekt niet wat ik wil. Maar misschien had Lee dat niet gelezen. Ik herinner mij namelijk een gesprek waarin hij mij de ernstige raad gaf ergens in het voorwoord duide- | |
[pagina 168]
| |
lijk te maken dat ik het Nieuwe Testament niet had uitgegeven met de bedoeling dat nergens ooit van de Griekse tekst mocht worden afgeweken. Toen ik hem daarop antwoordde dat ik dit allang en meer dan eens in mijn prologen had verklaard, zei hij dat hij de prologen had overgeslagen in zijn honger naar de hoofdtekst. ‘Als iedereen doet zoals jij,’ merkte ik op, ‘wat baat het dan zoiets te vermelden?’ Me dunkt dat ik met recht mag aannemen dat vóór mij niemand het Nieuwe Testament uitvoeriger en nauwgezetter van aantekeningen heeft voorzien, om nog maar te zwijgen van het feit dat ik in mijn werk verklaar niet aan alle wetenswaardigheden een aantekening te wijden, maar alleen aan zaken die te maken hebben met de zuiverheid van de tekst. Als iemand van plan is aantekeningen van uiteenlopende soort op te nemen, zal hij mij nog niet meteen overtreffen, tenzij hij zich op mijn eigen gebied vollediger toont. Niettemin ben ik de vrome studiën zozeer toegedaan dat ik niet alleen door Lee, maar zelfs door iedereen wens te worden overtroffen. Wat ik aan werk heb verricht, dient de glorie van Christus en het nut van allen die de gewijde letteren liefhebben; waarom zou ik plotseling veranderen en degenen benijden voor wie ik mij zoveel nachtrust heb ontzegd? Waarom zou ik mezelf tekort doen als iemand op eigen kosten mijn kennis wil vergroten of verbeteren? Wat ligt er hier, zo vraag ik, dat Lee boos op mij zou kunnen maken of waardoor ik hem tekort doe? Als hij afkeurt dat ik dit onderwerp heb aangevat, waarom heeft hij zich dan met hetzelfde onderwerp willen bezighouden? En in aanmerking genomen dat de zaak bijna geheel afhangt van de mate waarin men Grieks en Latijn beheerst: waarom staat hij mij niet toe wat hij zichzelf veroorlooft, terwijl ik in beide talen iets beter meen te zijn dan hij, die kort geleden een aanvang heeft gemaakt met de grondbeginselen van het Grieks en evenmin zo ver is voortgeschreden in het Latijn dat hij zich naar mijn mening op gelijke hoogte met mij mag stellen? Verder, waarom zou ik met het Nieuwe Testament niet mogen doen wat hij zich veroorlooft te doen met het Oude, en dat terwijl hij pas onlangs van het Hebreeuws heeft geproefd? Te meer daar mijn werk wordt gesteund door de consensus van zoveel betrouwbare handschriften en het gezag van zoveel rechtzinnige auteurs, terwijl zijn werk nauwelijks op iets anders is gebaseerd dan op de Hebreeuwse teksten zoals die tegenwoordig in omloop zijn en enkele woordenboeken. Ten slotte, waarom zou ik dit werk niet met aansporing en instemming van paus Leo mogen doen, terwijl hij er op eigen gezag aan is begonnen? Ik zeg dit niet omdat ik de ijver van Lee afkeur, maar om aan te geven dat geen van ons beiden een reden heeft om afgunstig of kwaad te zijn op de ander. Immers, zij die stellen dat het een schande is in onze gangbare teksten | |
[pagina 169]
| |
ook maar iets te veranderen, zijn niet goed bij het hoofd, zoals ik uitvoerig heb betoogd in de apologie die ik aan het Nieuwe Testament heb laten voorafgaan. Als er iets in mijn werk is wat hij afwijst, waar was dan die oorlogszuchtige houding voor nodig, waartoe al dat geblaf, al dat gefluister, al die stemmingmakerij, al die beledigende brieven? Dit terwijl ik Lee uit eigen beweging heb aangespoord tot dit werk, nog voordat hij met Grieks was begonnen of ik kon vermoeden dat hij er ooit aan zou beginnen. Ik ben niet zo onbeschaamd dat ik iets afkeur waartoe ik zelf heb opgeroepen, maar de manier waarop hij te werk is gegaan, zal volgens mij bij geen enkel verstandig of ernstig man genade vinden, want zelfs iemandGa naar voetnoot24. die gewoonlijk instemt met alles wat tegen de schone letteren en Erasmus is gericht, is van mening dat Lee in deze zaak niet eerlijk heeft gehandeld. Had hij zich liever door redelijkheid laten leiden in plaats van toe te geven aan woede, haat, afgunst, geldingsdrang of andere soortgelijke affecten, dan zou hij me geen schade hebben toegebracht als leider en werktuig van een bende roddelaars die het door een duistere speling van het lot tegenwoordig voor het zeggen hebben, terwijl de roem die hij zou hebben vergaard, niet alleen groter, maar ook waarachtiger zou zijn geweest. Om te beginnen had hij immers, aangezien het heel moeilijk is anderen tot nut te zijn, maar bijzonder gemakkelijk hen te schaden, zijn vertrekpunt bij het vestigen van zijn naam beter in het eerste dan in het laatste kunnen nemen. Nu zullen buitenlanders bij het horen van de voorheen onbekende naam van Lee vragen: ‘Wat voor man is die Lee?’ Zij zullen te horen krijgen: ‘Hij was de eerste die Erasmus een pak slaag gaf’. Men heeft niet alleen meer geestkracht nodig, maar verwerft ook meer aanzien als men een nieuw werk voortbrengt in plaats van slim en geleerd te willen lijken ten koste van andermans boeken. Als auteur van een nieuw werk legt men meer eer in dan door met andermans boeken voor Momus te spelen, hoewel Momus het hield bij kritiek en niet ook nog roddelde; hij was eerder vrijmoedig dan lasterlijk. Wie zou de gast verdragen die, aanzittend aan een met grote zorg en hoge kosten toebereide dis, de kostelijke spijzen veronachtzaamt en, na even van alles te hebben geproefd, zijn gastheer veroordeelt en met verwijten overlaadt als hij iets heeft gevonden dat niet helemaal naar zijn smaak is? Hoeveel beschaafder zou het zijn als hij op zijn beurt de gastheer bij hem thuis op nog kostelijker spijzen zou onthalen! Verder zou ieder rechtgeaard mens zijn ijver hebben geprezen als hij eerlijk en met christelijke mildheid te werk was gegaan. Ook ikzelf zou hem mijn dank hebben betuigd en lof hebben toegezwaaid. Als hij tot oorlog is verleid door het vuur van zijn geest of de onstuimigheid van zijn leeftijd, | |
[pagina 170]
| |
had hij de oorlog tenminste eerlijk moeten voeren: met durf, niet met kunstgrepen; met kracht, niet met listen en lagen; met open vizier, niet op slinkse wijze. Zij die de vijand te vuur en te zwaard willen treffen, sturen eerst gezanten om hun beklag over te brengen, genoegdoening te eisen en voorwaarden te stellen; worden deze vervuld, dan zijn zij bereid de wapens neer te leggen. Lee daarentegen verklaart zich eerst in mijn aangezicht tot een vriend die voor niemand zal onderdoen, maar gaat vervolgens plotseling over tot vijandschap, zonder ooit te zijn gekrenkt of zijn beklag te hebben gedaan. Waarom is hij zelfs uit haat jegens mij de beste vriend geworden van degenen voor wie hij tevoren geen goed woord overhad? Als hij dit wil ontkennen, ligt het tegenbewijs klaar. En waarom zweeg hij in mijn bijzijn en begon hij woest en wild tekeer te gaan als ik ver weg was? Waarom wachtte hij het gunstigste moment af om toe te slaan, terwijl hij wist dat de verhoudingen hier verziekt waren door de samenzwering van sommige lieden, en heeft hij zijn nagels in de zweer gezet, zich als een gif aan het gezwel toevoegend? En toen hij zag dat de kwaadsprekerij onder mijn landgenoten epidemisch was, waarom heeft toen deze vriend die voor niemand zou onderdoen als eerste de ketels van DodonaGa naar voetnoot25. aan het rammelen gebracht, als leider en aanstichter van een kabaal dat zich door voortdurende herhaling over de hele wereld zal verbreiden? Waarom kamde hij mijn eerste editie af terwijl hij wist dat ik een tweede uitgaf? Voor dat laatste doel verbleef ik in Bazel. Het gerucht deed de ronde dat ik ziek was geworden, wat inderdaad zo was; mogelijk werd dit overdreven, zoals zo vaak bij geruchten gebeurt, en ging het verhaal dat ik was gestorven. Vandaar dat de dappere Lee onmiddellijk onze gewesten en zijn eigen Engeland bedolf onder zijn fameuze zeshonderd aantekeningen. Als dit zonder bijbedoelingen geschiedde, waarom liet hij mij dan bij mijn terugkeer niet zien waarover hij bij iedereen voortdurend liep op te scheppen? Als hij mij een spiegel wilde voorhouden (zo drukt hij zich namelijk uit), waarom kreeg ik dan als enige geen exemplaar te lezen? Als hij voor eigen gebruik heeft geschreven, waarom is het boek dan in zoveel exemplaren verbreid en gaat het in vele landen onder zijn trawanten van hand tot hand? Dat de laatsten in een roddelaffaire zo'n grote trouw aan de dag leggen, verbaast me, want tegenwoordig vindt men zelfs in een zaak van eer nauwelijks iemand die te vertrouwen is. Als hij ten behoeve van iedereen heeft geschreven, waarom geeft hij zijn boek dan niet uit? Als hij besloten heeft het boek terug te nemen, waarom loopt hij er dan overal mee te koop, waarom deelt hij het dan met zoveel anderen? En waarom brengt hij steeds maar nieuwe wijzigingen aan? Als het klopt wat hij tevoren verkondigde, namelijk dat er niets in het boek | |
[pagina 171]
| |
staat waartegen men iets zou kunnen inbrengen, waarom heeft hij het dan niet aangedurfd de proef op de som te nemen met zelfs maar een klein aantal passages? Waarom komt hij nu op zoveel onderdelen van zijn mening terug? Als hij vertrouwt op zijn boek, waarom stelt hij dan alles in het werk om te voorkomen dat ik het in handen krijg? Als hij niet zeker is van zijn zaak, waarom maakt hij dan zoveel ophef? Als hij het boek wenst uit te geven, waarom verbergt hij het dan zo angstvallig? Waarom maakt hij geen gebruik van de gelegenheid die hem zo vaak is geboden? Waarom klaagt hij bij zijn vrienden dat ik hem uitdaag tot een uitgave? Wat te denken van die verbijsterende onstandvastigheid: ‘ik wil wel, ik wil niet, ik wil niet, ik wil wel’? Als hij handelt met de beste bedoelingen, waarom toont hij zijn werk dan bij voorkeur aan degenen van wie hij weet dat ze mij kwaad wensen? Dat ze mij kwaad wensen, lijkt voor hem de enige reden te zijn om hun vriendschap op te zoeken. Waarom ontwijkt hij alleen degenen van wie hij weet dat ze betrouwbare vrienden van mij zijn? Zo heeft hij zelf, toen ik hem vroeg waarom hij Thomas More geen exemplaar gaf van zijn boek, mij geantwoord dat More een goede vriend van mij was. Nochtans is hij een vriend van ons beiden, maar ook een landgenoot van Lee, zodat hij de laatste meer genegen zou moeten zijn. Dat was voor Lee dus reden genoeg om hem een exemplaar te weigeren, dat hij een oprechte vriend van mij is. Intussen breidt hij zijn werk maar uit en brengt hij aldoor verbeteringen aan. Ik keur dat niet af, maar laat hem intussen eerlijk zeggen waar het op staat. Hij moet niet doen alsof hij om mijnentwil van publicatie afziet, terwijl hij die voor zijn eigen gemak uitstelt. Hij moet niet voorgeven dat ik hem tot een uitgave dwing, terwijl hij zelf niets anders wenst. Intussen ziet hij echter niet in dat hij, terwijl hij zijn werk uitbreidt, de glans ervan doet verbleken. Als hij zijn vaak genoeg aangekondigde boek meteen had uitgegeven, zou niemand hebben betwijfeld dat het een vrucht was van zijn eigen strijdlust. Nu bestaat het gevaar dat velen zullen roepen dat hij een kraai van AesopusGa naar voetnoot26. heeft voortgebracht, pronkend met andermans veren, zodat, zelfs als het boek iets om het lijf heeft, hem een zeer gering deel van de roem zal toevallen. Ga intussen eens na, alsjeblieft, hoezeer hij zichzelf van slechte raad voorziet. Hij wacht tot ik door enig toeval van het toneel verdwijn. Hoezo? Betreedt een dapper man pas op dat ogenblik het slagveld? Zal hij dan een rijke zege behalen? En toejuichingen en een triomftocht verkrijgen? Is hij niet eerder bang dat men zal zeggen dat hij tegen schimmen vecht, wat een grote schande is? Wie heeft ooit lof weggedragen voor een overwinning bij verstek van de tegenstander? Maar goed, hij heeft liever een veilige dan een | |
[pagina 172]
| |
roemrijke overwinning. Toch vrees ik dat ook dit anders voor hem zal uitpakken. Ik ben er namelijk zeker van dat, in plaats van Erasmus alleen, velen zullen opstaan die Lee genadelozer van repliek zullen dienen dan ik zou hebben gedaan. Want hoewel ik van alle zijden door zoveel laster word belaagd, heb ik me nog niet kunnen onttrekken aan mijn aloude beginsel dat ik mij ervoor zal hoeden iemand in mijn geschriften zwart te maken, ook al is er bepaald geen gebrek aan lieden die mij in uitgegeven boeken op de brutaalste wijze hebben beschimpt. Door anderen is een nieuw soort schotschrift uitgevonden. Er is een samenzwering gaande van groepen mensen die zich door de goden van de onderwereld laten halen als ze de schone letteren en de klassieke theologie niet volledig in het verderf storten, zodat ze geen kans onbenut laten om tegen Erasmus van leer te trekken: tijdens drinkgelagen, op het marktplein, tijdens vergaderingen, bij de apotheker, in de koets, bij de barbier, in het bordeel, tijdens private en publieke lessen, in scholastieke disputen, tijdens de preek, in gesprekken onder vier ogen, in de biechtstoel, in de boekhandel, in de kroegen van de armen, aan de hoven van de rijken, in koninklijke paleizen, tegen bijgelovige bejaarden, tegen domme patsers, tegen het onwetende volk en tegen dwaze vrouwtjes, via wie zij zich, naar het voorbeeld van de slang, een manier verschaffen om hun mannen te misleiden. Overal dringen ze door en geen leugen is hun te veel om mij, een weldoener van allen, tot mikpunt van een algemene haat te maken. Voor dit heilige doel beschikken zij over hun agenten, die niet minder zorgvuldig zijn opgeleid om eenvoudige en onervaren zielen te vergiftigen en het rijk van de duivel te vestigen dan de apostelen door Christus waren toegerust om het Godsrijk te verkondigen. Voor die evangelische taak maken zij vooral gebruik van de evangelische geesten die tegenwoordig door de wereld als bedelaars worden onderhouden en als tirannen worden geduld.Ga naar voetnoot27. Ik wil beslist niet dat men deze woorden verdraait tot een algemene verdachtmaking van enige orde, maar dat ze slechts diegenen treffen die zich een soort despotisme aanmatigen en iedereen in de verdrukking brengen die het goed meent en christelijke zachtmoedigheid aan de dag legt. Ook lijven ze hulptroepen in van mensen die zich voor een homp brood tot elke misdaad laten verleiden. Wie hebben zij al niet opgestookt om die klucht op te voeren? Van wiens karakter of ziekte hebben zij geen misbruik gemaakt? En de auteurs van die klucht zijn mensen die met overdreven zorg disputeren over compensatie van geldelijke verliezen, maar niet betwisten dat het verlies van een goede naam erger is dan het verlies van geld. Als iemand iets tegen de sofistische theologen durft in te brengen of het waagt iets te zeggen | |
[pagina 173]
| |
van het bijgeloof van de karmelieten of de predikheren, is meteen het hek van de dam. Dan schreeuwen ze dat de kerk van Christus in gevaar verkeert en roepen ze alle krachten uit de hemel en de hel aan. En terwijl ze zo kwaadaardig, zo hardnekkig en zo samenzweerderig hun leugens verkondigen over iemand die probeert iedereen tot nut te zijn en niemand kwaad te doen, beschouwen zij zichzelf als vrome karakters en halve heiligen. Op smaadschrift staat de doodstraf. Maar zij, die zich bewust zijn van hun daden, deinzen er niet voor terug met hun onreine geest plompverloren toe te treden tot Christus' hoogheilige dis. Zij menen dat het voldoende is als zij hun zonden zo goed mogelijk verbloemen, alsof sluipmoordenaars en landverraders niet eveneens de kunst verstaan hun wandaden zoveel mogelijk goed te praten. Vooruit, laten we eens nagaan, als je het goed vindt, in hoeverre hun misdaad verschilt van smaadschrift of zelfs van doodslag. Wie een schotschrift opstelt, belast in eerste instantie alleen zichzelf met een vergrijp; zij daarentegen brengen evenveel daders van smaad voort als het aantal mensen van wie zij de tong vergiftigen om die voor hun doel te misbruiken. De eerste schrijft met gevaar voor zichzelf, maar zij verschuilen zich achter een masker van vroomheid en maken zelfs aanspraak op lof voor hun misdadigheid. De eerste toont openlijk zijn vijandschap en verspeelt daarmee zijn geloofwaardigheid vrijwel geheel, maar zij dwingen eerbied af met hun sacrale gewaden en spuwen in een heilige omgeving hun venijn, dat voor de leer van Christus moet doorgaan, op iemand die het niet verdient. Bovendien kan men op een schotschrift antwoorden, zelfs als de auteur onbekend is, aangezien er concrete feiten in ten laste worden gelegd; naar men leest, hebben zelfs sommige keizers dit gedaan.Ga naar voetnoot28. Zij echter verspreiden hun laster met velen, los van elkaar en dikwijls in het verborgene, zodat men niet weet wie men welk antwoord moet geven; men voelt de pijn, maar kan niet achterhalen wie de wond heeft toegebracht. Als eens iemand wordt gegrepen, heeft hij zijn verdedigingsrede al klaar, ook al heeft hij nooit iets van retorica begrepen: ‘Ik heb niets gezegd, dat is niet wat ik heb gezegd, mijn woorden zijn verkeerd weergegeven.’ Als men al op alles de vinger zou kunnen leggen, wie zou dan nog zoveel mensen voor het gerecht kunnen slepen? Wat te denken van het feit dat nauwelijks enig pamflet zo ruim kan worden verbreid als de roddels van mensen die de aardbol afreizen zoals eertijds de apostelen het niet eens deden? Geen privévertrek is zo besloten of ze dringen er wel in door; ze zijn overal in de wereld aanwezig, zoals bloed en lymfe door het hele lichaam stromen. Er zijn gevallen waarin men door nood tot smaadschrift wordt gedrongen, bijvoorbeeld om een tiran schrik aan te jagen die door niemand veilig tot de | |
[pagina 174]
| |
orde kan worden geroepen. Maar zij gaan tekeer tegen iemand die voor iedereen toegankelijk en aanspreekbaar is en klaarstaat om zich tegenover iedereen te verantwoorden. Niets is de mens liever dan zijn leven. Toch is voor rechtschapen mensen hun goede naam een kostbaarder goed; dat hun het leven wordt ontnomen, verdragen zij, maar niet dat dit met hun goede naam gebeurt. Is degene die met boos opzet iemands goede naam wegneemt, dan niet schadelijker dan een sluipmoordenaar of zelfs een gifmenger? De misdadigste vorm van doodslag is rondlopen met gif op de tong in plaats van in een capsule. Dit onrecht heeft mij er tot dusver nooit toe gebracht de christelijke bescheidenheid uit het oog te verliezen of zelfs maar op te houden mij op het gebied van de studie verdienstelijk te maken, zodat Lee geen enkele reden had tot vrees, ook al zou hij zich in zijn boek op drieste of onvolwassen wijze hebben geuit. Aan dergelijke zaken ben ik inmiddels gewend en ik vind het mooier en zelfs sterker andermans onheusheid te verdragen dan lik op stuk te geven. Toch ontbreekt het niet aan lieden die mij een ziekelijke brutaliteit proberen aan te wrijven omdat ik wel eens iets zeg over de algemene menselijke zeden, omdat ik wel eens afwijk van de mening van gezaghebbende en gevestigde auteurs, omdat ik sommige zaken geërgerd van de hand wijs. Als het beledigend is iemands mening niet te delen: wie heeft ooit geschreven zonder het af en toe met anderen oneens te zijn? Als het beledigend is kritiek te hebben op menselijke zonden in het algemeen, waarom worden dan tijdens de preek de geheimen van verborgen schanddaden in geuren en kleuren beschreven? Zoiets heb ik nog nooit gedaan. En als ik wel eens geërgerd lijk, zou men in overweging mogen nemen waar die ergernis vandaan komt. Aeneas kende geen genade met Turnus, maar dit wordt toegeschreven aan zijn gevoeligheid: de gordel van de omgekomen Pallas deed hem zijn aangeboren mildheid vergeten.Ga naar voetnoot29. Ik heb gezien hoe de heilige kerkleraren deels als verouderd en achterhaald werden beschouwd en hun werken in een bedorven, verwarde en bezoedelde staat verkeerden. Ik heb gezien hoe de evangelische leer bijna geheel was overwoekerd door pietluttig menselijk commentaar en hoe de evangelische boeken waren bezaaid met de distels en het onkruid van talloze fouten. Het is mijn gevoeligheid, niet mijn opvliegende natuur, die mijn felheid heeft opgeroepen. Uit een zo diepe slaap kon de wereld niet worden gewekt door een vriendelijke fluisterstem. Als ik mij hierbij enigszins heb laten gaan, heb ik daar weinig spijt van. Maar wanneer heeft iemand mij op overmatige woede kunnen betrappen bij | |
[pagina 175]
| |
de keren dat ik mij verweerde tegen een persoonlijke aanval? Ik ben liever met een dergelijke geest begiftigd dan dat ik wil lijken op degenen die kalm en vriendelijk blijven wanneer Christus afbreuk wordt gedaan, maar bijna dolzinnig worden als men zelfs maar een snipper afneemt van hun vermogen of hun roem. Deze zaken heb ik je uitvoerig beschreven, zodat je deze brief als een soort schild kunt gebruiken om met gemak de schaamteloze onzin van die lieden af te weren. Maar zal dit geroddel ooit afzwakken, eindigen of op schaamte stuiten? Wanneer zullen de koppen van dit al te vruchtbare monster ophouden aan te groeien? Welke verderfelijke demon, welke wraakgodin, welke boze geest heeft het intellectuele leven van de christenen met deze pest geslagen? Mij lijkt namelijk dat een kwaad dat zo wijd om zich heen grijpt, een noodlottig karakter draagt. Het is alsof Alecto, die tot voor kort de vorsten en volkeren meesleepte in het tumult van de oorlog, zich op de teloorgang van de geleerdheid heeft toegelegd. Met de tong en de pen voeren de geleerden een strijd die bijna nog verderfelijker is dan de oorlogen die de vorsten tot dusver uitvochten met het zwaard. En o onsterfelijke God! Waar zijn intussen de muzen gebleven? En hun eenvoudige gezellinnen, de gratiën? Het was nog niet genoeg dat deze plaag alleen de profane wetenschap had aangetast. Ze is ook doorgedrongen tot de literatuur die ons als enige de christelijke saamhorigheid kon leren en rust kon brengen in ons gemoed tegen de maalstroom van de begeerten. Dit was de enige overgebleven haven waar wij een toevlucht konden zoeken tegen de golven en stormen die de menselijke aangelegenheden in hun greep hebben. Wie weet niet dat heel het leven van de mens aan velerlei kwaad onderhevig is? Om ons in staat te stellen dit van tijd tot tijd te boven te komen, staat het paradijs van de Heilige Schrift voor ons open. Hier kunnen we rustig slenteren tussen het lieflijke groen. Hier zoeken we verfrissing uit de zuiverste bronnen voor de verhitting van ons afgematte hart. Hier ademen we vrijer en plukken we, waar we maar willen, de zoetste vruchten van de geest. Hier vergaren we de lieflijkste bloemen met een beweging van de ziel. Maar waar kwam de gifslang vandaan die zelfs hier is binnengeslopen en de zalige rust heeft verstoord met het venijn van de tweedracht? Wie heeft schadelijke monnikskap tussen de heilzame kruiden gezaaid? Wie heeft het heldere bronwater met boosaardig gif verontreinigd? Wie heeft de dodelijke lijsterbes op de heilzame bomen geënt? In plaats van liefde, bescheidenheid, minzaamheid en christelijke onbevangenheid zijn het afgunst, haat, woede, strijd en eerzucht die de geleerdheid beheersen. Maar waar blijft intussen het zuivere, evangelische oog,Ga naar voetnoot30. wanneer de afgunst het oordeel bepaalt? Waar blijft | |
[pagina 176]
| |
de liefde, die zelfs slechte mensen goed wil doen, wanneer de haat het voor het zeggen heeft en degene die goed doet, voor zijn weldaad een vileine bejegening terugkrijgt? Is er nog plaats voor een gezond oordeel wanneer de ergernis bevelen geeft, de razernij deze uitvoert, de onbesuisdheid de zaak verergert en de blindheid alles voltooit? En hoe komt ooit een eind aan de ellende, nu de ene vete uit de andere voortkomt en in de strijd het ene kwaad door het andere wordt opgeroepen? Hoe kan de waarheid zegevieren als de eerzucht alles ondersteboven keert? Wat kan voor een juiste opmerking doorgaan in de ogen van iemand die woedend, afgunstig en geniepig een boek ter hand neemt om het uit te pluizen op dingen die hij kan laken, en die zelfs zo bevooroordeeld is dat hij het boek al afkeurt voordat hij het heeft gelezen? Ik zie maar al te goed dat dit alles het werk is van samenzweerders die, meer nog dan gladiatoren, tot het uiterste bereid zijn. Ik ben dan ook min of meer van plan na de voltooiing van de parafrasen van Paulus, die ik met hulp van Christus de komende wintermaanden zal volbrengen, voortaan voor mijzelf en voor de muzen te zingen, of meer nog voor Christus. Laat een ander die er zin in heeft, maar in de arena afdalen, want ik vind dat ik voldoende met die monsters heb gevochten. Soms is het beter boosaardigheid die men toch niet kan verhelpen, ongemoeid te laten, wanneer goede bedoelingen tot niets leiden en het kwaad nog erger wordt door er de vinger op te leggen. Maar ik moet nodig een eind maken aan mijn klacht, ook al maken die anderen nooit een eind aan hun waanzin. Een andere, zeer gerechtvaardigde klacht heb ik met jou gemeen, namelijk dat de dood John Colet heeft weggenomen, voor mij een zeer oprechte vriend, voor jou een uitzonderlijke beschermer, leraar en bijna een vader. Wat een waarachtig theoloog, wat een uitzonderlijk verkondiger van de evangelische leer! Met wat een ijver had hij de christelijke wijsbegeerte ingedronken! Hoe gretig laafde hij zich aan het hart en de geest van de heilige Paulus! Hoezeer beantwoordde de reinheid van zijn hele levenswandel aan de hemelse leer! Jarenlang onderwees hij zonder enige vergoeding het volk, ook in dit opzicht Paulus in herinnering roepend. Ik heb nooit een gesprek met hem gehad dat zo gemoedelijk of weinig ernstig was dat ik niet van hem heenging als een beter mens, of in elk geval als een minder slecht mens. Des te meer reden voor jou, Lupset, om je in te spannen teneinde die grote leraar, met wie jij zoveel jaren onder één dak hebt gewoond, in geleerdheid en vroomheid te evenaren. Het ga je goed. Leuven, op het feest van Sint Lucia, 1519 |
|