1018 Aan Floris van Egmond
Leuven, 2 oktober 1519
Erasmus van Rotterdam aan Floris, de doorluchtige vorst van IJsselstein, gegroet
Doorluchtige heer, het geschenk dat u mij in uw goedheid hebt doen toekomen, was mij in meer dan één opzicht bijzonder aangenaam: niet alleen omdat het afkomstig is van een verklaarde held, maar ook omdat het uit eigen beweging werd gegeven, zonder enige verdienste van mij en buiten alle verwachting. Ik heb de zoon van Uwe Hoogheid, een zeldzaam begaafde jongen, aangespoord mij te helpen u mijn dank te betuigen. Hij heeft beloofd het te zullen doen; de geleerdheid waarover hij nu al op zijn jonge leeftijd beschikt, wekt in mij de stellige hoop dat Maximiliaan in de toekomst niet alleen zijn geslacht maar ook de letteren zelf luister zal bijzetten. ArnoldGa naar voetnoot1. is de knaap bijzonder genegen en omringt hem met even toegewijde als liefderijke zorgen.
Er woont hier een zekere Konrad Goclenius, een jongeman die buitengewoon bedreven is in de beide literaturen, met een zeer begenadigde stijl, of hij nu proza schrijft of gebonden is aan de wetten van het metrum, bovengemiddeld onderlegd in de wijsbegeerte, met onbedorven zeden en van een aantoonbare rechtschapenheid. Kortom, iemand die waardig is Ferdinand als leerling te hebben. Ik sta er persoonlijk voor in dat, mocht u hem aan de entourage van uw zoon willen toevoegen, ik de zaak met hem zal bespreken en dit even gewetensvol zal doen als gold het mijn eigen zoon. Zo niet, weet dan dat Erasmus met heel zijn hart de uwe is. Het ga u goed.
Leuven, 2 oktober 1519