De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 6. Brieven 842-992
(2010)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd991 Aan Tranquillus Andronicus Parthenius
| |
[pagina 334]
| |
voor. En zo trof ik bij terugkeer in Leuven in plaats van mijn vriend Tranquillus een tweetal gedichten aan, allebei even geleerd, maar allebei beslist vol verwijten. Volgens het ene gedicht was je bij je vertrek boos op de universiteit hier, volgens het andere boos op mij. In het eerste beschuldig je ons allemaal van een werkelijk barbaars te noemen gebrek aan beschaving. Want je wilde ons een staaltje van je geleerdheid laten zien, ons kennis laten maken met de literatuur, maar je kreeg geen gelegenheid, terwijl andere universiteiten met beloningen mensen aansporen tot datgene wat jij gratis uit jezelf aanbood. In het andere gedicht beschuldig je me een Bataaf te zijn, iemand die niets van doen heeft met de Gratiën, omdat ik je een gesprek weigerde, terwijl verlangen om mij te zien jou van zo ver weg over gevaarlijke wegen naar onbekende streken had gelokt. Ik evenwel zal uit beider naam antwoorden; maar ik bepleit mijn eigen zaak eerst. Het eerste is meer dan waar, mijn beste Tranquillus, omdat ik op dat moment in Antwerpen verwikkeld was in bepaalde zaken die ik heel lastig vond. Maar ik heb het nooit zo druk dat ik Tranquillus geen gesprek zou gunnen, als ik Tranquillus zelf had gekend of iemand anders mij een juiste karakterschets van hem had gegegeven. Men had het tegenover mij niet over een geleerde, aardige, bescheiden jongeman, maar over een onbehouwen en arrogante Davus of Geta,Ga naar voetnoot1. een rondhangende nietsnut, een type mensen waar ik een ongelofelijke hekel aan heb. Door dat soort lieden word ik vaker aangevallen dan ik wil en dan het belang van de studie toelaat. Dat kwam door een verwisseling van personen; want op dat moment was er zo'n figuur in Antwerpen die zich wilde opdringen. Voor dit soort bezoekers, vervelende mensen met te veel tijd, ben ik een enkele keer niet thuis, heb ik soms geen tijd, ben ik soms niet wakker, zoals men destijds niet voor iedereen lag te slapen.Ga naar voetnoot2. Voor het geval dat niet zo aardig overkomt: ik vind het veel onbeleefder wanneer je hun gewauwel aanhoort en ondertussen geen acht slaat op de smeekbeden van zoveel geleerde mensen, die voortdurend iets van me willen hebben waar de juiste soort studie bij gebaat is. Als iemand mij Tranquillus, ik zeg nog niet eens: had afgeschilderd in zijn eigen kleuren, maar slechts met een paar lijnen had geschetst, dan was ik spontaan op je afgevlogen om je in de armen te vallen. Tot zover mijn eigen verdediging. Rest mij namens de Leuvense universiteit iets te antwoorden. Je weet dat bij alles wat je doet, het allerbelangrijkste is dat je er op het goede moment aan begint. Jij had niet op een ongelegener moment in Leuven kunnen arriveren om colleges over de literatuur te ge- | |
[pagina 335]
| |
ven, omdat toen juist een kort daarvoor begonnen samenzwering voor grote opwinding zorgde, een samenzwering van bepaalde lieden die hun leven ervoor over leken te hebben om een eind te maken aan de betere literatuur. Ze zijn namelijk zo dwaas geweest om zichzelf wijs te maken dat hun eigen aanzien zal wankelen als deze literatuur aanzien verwerft. Verder zien ze dat overal ter wereld niet meer alleen universiteiten, maar zelfs vorstenhoven besmet raken met deze nieuwe soort studie; des te meer doen ze hun best om Leuven tegen deze invloed te beschermen. Dit wordt door de mensen die het meest gerespecteerd zijn niet goedgekeurd. Want het is volkomen uit de lucht gegrepen waarmee alle opschudding begonnen is; er is duidelijk sprake van onterechte argwaan bij een paar lieden. Vervolgens, aangezien ze zelfs bij minder gelukkige ondernemingen zich niet ervoor schamen inconsequent over te komen, gaan ze om veel dommere redenen met de zaak verder dan waarom ze haar begonnen waren. Verder berust het hele toneelstuk op een of twee regisseurs, zodat je niet het odium van dit kwalijke gebeuren op de gehele universiteit mag overbrengen. Ze wisten sommigen met hun vasthoudendheid te overtuigen, anderen door hun brutaliteit mee te slepen; sommigen zijn volgzaam om bij hen in de gunst te komen, anderen spelen hun rol in een stuk dat ze afkeuren, in de hoop er iets bij te winnen of uit vrees voor nadelige gevolgen. Heel wat mensen verheffen hun stem om geen andere reden dan dat ze merken dat veel anderen dat doen. Wie dit alles van een afstand aanhoort, denkt dat men handelt volgens een algemeen besluit, vooral omdat men het geheel met indrukwekkende titels opsiert: ‘de universiteit, de rector, de faculteiten’. Zij die het toneelstuk van dichterbij bekijken of zich zelfs op het toneel bevinden, hebben in de gaten dat deze hele machine beweegt door toedoen van een of twee personen. Ik schrijf dit soort opschudding eerder toe aan de godin AteGa naar voetnoot3. uit Homerus, of de god Pan van de dichters, of Tisiphone of wie van de Furiën dan ook, of, zoals de astrologen doen, aan een ongunstige conjunctie van de sterren, eerder dan aan de menigte. Ik vermoed dat het ook in je nadeel heeft gewerkt dat je al te onomwonden je enthousiasme voor mij hebt laten blijken. De regisseurs van dit toneelstuk denken dat ze bekritiseerd worden als Erasmus wordt geprezen. Misschien heeft het ook niet ontbroken aan lieden die het idee hadden dat jij geheime instructies had om de theologen aan te vallen met de vrijheid die de poëzie eigen is. Ik heb nog nooit een soort mensen gezien die zich zo te buiten gaat aan verdenkingen. Deze versregel van jou gaat in Leuven rond als een gevleugeld woord: ‘Het was niet mogelijk de welsprekende Erasmus te zien.’ Waarom ze hierom lachen, begrijp ik niet helemaal. Want het vers is | |
[pagina 336]
| |
niet zo slecht dat je erom zou moeten lachen, en Erasmus is niet zo'n stamelaar dat het werkelijk een wonder is als een vriend hem welsprekendheid toeschrijft. Want ik denk niet dat er hier zo verdorven gemeneriken rondlopen dat ze genoegen scheppen in het feit zelf dat het niet gelopen was zoals je gewenst had. Maar vooruit, laten ze dankzij mij dit genoegen beleven, wat het ook voorstelt. Ik zou graag willen dat jij een mildere houding aanneemt tegenover onze universiteit, waar het niet ontbreekt aan talent of jonge geleerden, als talent maar werd gerespecteerd en er geen lieden waren die luidkeels tegen de betere soort studie protesteren. Als ik een beschrijving van ieder van die halfgoden zou geven met naam en toenaam, zou je niet verbaasd zijn dat de oude barbarij in zodanige personen haar voorvechters heeft. Men zegt dat je hen had uitgekozen als mikpunt van allerlei beledigingen; dat keur ik zo sterk af, mijn beste Tranquillus, dat ik zelfs niet wil geloven dat het waar is. ‘Maar ze verdienen het,’ zul je zeggen. Dat mag wel zijn, stel dat ze zelfs de strop verdienen: maar ik wil dat jij in gedachten houdt wat past bij mensen die voorstanders zijn van literatuur die juist haar waarde ontleent aan haar humaniteit. Doe namens mij de groeten aan Luis Vives; mocht hij nog weten wie ik ben, ik ben blij voor hem; als hij het niet meer weet, benijd ik hem. Want ik hoor dat de man stond te juichen van blijdschap dat hij ontsnapt is aan dit, zoals hij het uitdrukt, bolwerk van de barbarij en weer de oude vrijheid om te studeren terug heeft. Het ga je goed, mijn dierbare Tranquillus. 28 juni 1519 |
|