969 Aan Antoon van Bergen
Antwerpen, 20 mei 1519
De illustere jongeman Antoon van Bergen wordt gegroet door Erasmus van Rotterdam
Zeer geëerde jongeman, tot nu toe had ik u slechts om één reden lief, namelijk dat u tegen de gewoonte van de aanzienlijken in behagen schepte in lofwaardige studie en lofwaardig gedrag; nu moet ik u ook om deze reden liefhebben, dat ik mocht kennismaken met de buitengewone genegenheid van uw vader voor mij. Uit wat hij zegt maak ik op dat al zijn hoop gevestigd is op uw gelukkige aanleg; ik twijfel niet of u zult in alle opzichten beantwoorden aan de verwachting van uw voortreffelijke vader.
De literatuur komt overal tot bloei, de verdedigers van de oude onwetendheid verzetten zich vergeefs. In Engeland zegeviert de juiste soort studie met hulp van de koning, de kardinalen en de bisschoppen. De kakelaars, die slechts een tong hebben om kwaad te spreken, is het zwijgen opgelegd. Hier gaan ze nog altijd te keer, omdat we niet dergelijke beschermheren hebben, en ze proberen ons ook met boeken te belagen, maar daarin maken ze alleen maar hun eigen dwaasheid en botheid van geest belachelijk. Toch komen ook deze mensen langzaamerhand tot bedaren, alsof ze na hoge koorts weer tot zichzelf komen. Zelfs zal hun kritiek verstommen, als de houding van de vorsten gunstig is. Men verwacht veel van Ferdinand, ook van u verwacht men niet weinig. Karel bevindt zich niet hier. ChièvresGa naar voetnoot1. is waarschijnlijk weinig bekend met de literatuur, hoewel hij er niet tegen is. De zeer eerwaarde heer kardinaal Adriaan was nooit een groot voorstander van de literatuur; ook al is hij er ook weer niet een zo groot tegenstander van als sommigen zijn, die denken dat ze niet behouden zullen worden als de literatuur niet wordt onderdrukt.