963 Van Frederik van Saksen
Grimma, 14 mei 1519
Een hartelijke groet van Frederik, bij de gratie Gods hertog van Saksen, aartsmaarschalk, keurvorst en stadhouder van het Heilige Roomse Rijk, landgraaf van Thüringen en markgraaf van Meissen
Ik twijfel niet, zeer geleerde Erasmus, of het zal u uit mijn brief, meegegeven aan Jodocus Jonas toen hij onlangs naar u op weg ging,Ga naar voetnoot1. volkomen duidelijk worden, dat die buitengewone welwillendheid van u jegens mij, behalve elders ook in de opdracht van Suetonius en andere geschiedschrijvers zichtbaar, mij zeer aangenaam is. Toch meende ik te moeten antwoorden op uw brief, in Antwerpen op 14 april aan mij geschreven, om vele redenen, maar vooral hierom: uiterst geleerd en tegelijk goed geschreven gaf hij, hoewel ik er al lang zeker van was, nog meer inzicht in uw enthousiasme en eerbiedige genegenheid jegens mij, de zuivere en ware kennis van Christus en de evangelische waarheid.
Er is, zoals u schrijft, een wonderlijke samenzwering gaande van de vijanden van de hogere wetenschap, die alleen dient om rechtschapen, vrome en waarlijk geletterde mannen schade toe te brengen. Ik ben blij dat de zaak van Luther door de geleerden niet veroordeeld wordt en dat de werken van Doctor Maarten daar bij u door de meest gerespecteerde mensen gretig gelezen worden; des te meer omdat ook in onze streken en vorstendommen - om nog niet eens te spreken van de landen daarbuiten - vele rechtschapen en geleerde mannen wonderbaarlijk eensgezind zijn in hun lof voor zowel zijn levenswijze en gedrag als zijn geleerdheid. Dat hij immers tot nu toe in mijn gebied Saksen leefde, stond ik niet zozeer de persoon als wel zijn zaak toe, aangezien er niets is waar ik ooit minder op uit was dan dat mensen die beloningen verdienden, straf te verduren kregen. Evenmin zal ik, met hulp van de almachtige God, het zover laten komen dat door mijn toedoen een onschuldig iemand uitgeleverd wordt aan de goddeloosheid van lieden die hun eigen voordeel nastreven.
Daarnaast zal ik, met God als leidsman, de literatuur en de juiste soort studie, en ook degenen die daarin onderrichten of zich hierop toeleggen, evenzeer in de toekomst begunstigen als ik tot nu toe deed. Dit wilde ik, gezien mijn bijzondere welwillendheid jegens u, op dit moment niet voor u verborgen houden.
Vanuit mijn slot te Grimma, 14 mei 1519