De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 6. Brieven 842-992
(2010)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd958 Van Guillaume de Croy
| |
[pagina 275]
| |
toegedaan als u, maar dat mijn betoog anders luidt; en ik zal dat doen zoals Glauco bij Plato,Ga naar voetnoot1. die de rechtvaardigheid bekritiseerde om daarmee Socrates aan te zetten zijn welbespraaktheid te gebruiken voor een lofprijzing van die zo belangrijke deugd. U komt, in enkele stappen als het ware, uit bij het geluk van de geest. Daarbij lijkt u meer de Peripatetische opvatting over goede dingen te volgen dan de Stoïsche; u zegt dat de eerste meer in overeenstemming is met de algemene opvatting van de mensen en de praktijk van het leven. Als dit argument enig gewicht heeft bij het verdedigen van een theorie over geluk, zullen alle filosofische richtingen met gemak worden overwonnen door de Epicurische, die zo onder het volk verbreid is, dat het grootste deel van de mensen denkt dat we alleen voor genot geboren zijn. Maar ik merk dat u weinig onder de indruk bent van de hele menigte werklui, kleermakers, koks, slagers en andere ambachtslieden: u zoekt het getuigenis van die uitnemende mannen die, uitgerust met de grootste intelligentie en de grootste geleerdheid, niet blindelings nu eens de ene, dan weer de andere kant op rennen (dat wil zeggen: waar rijkdom en genot hen naartoe jagen), maar die, geplaatst boven de menselijke lotgevallen, zonder enige emotie te voelen, helder zicht hebben op de feitelijke toestand en die grondig onderzoeken. Maar laten we, zo zou ik willen vragen, kijken op welke manier zij redeneren; laten we het onderwerp op Stoïsche wijze wat nauwkeuriger behandelen. U moet zich er niet over verbazen wanneer ik bij deze discussie niet die populaire, breedvoerige welsprekendheid van de rechtszaal meebreng, die ik zelfs amper zou kunnen evenaren als ik het genot zou willen aanbevelen bij de massa! We zijn ook niet allemaal een Erasmus, die gewichtige zaken op een manier weet te behandelen dat niets gewoner lijkt, onbeduidende zaken op een manier dat niets verhevener, duistere zaken op een manier dat niets helderder, paradoxen op een manier dat niets aannemelijker lijkt. Maar om op mijn oorspronkelijke onderwerp terug te komen: als bezit, als vermogen, gezondheid, kracht, schoonheid en andere dingen op lichamelijk gebied en van buitenaf die u goed noemt, van enig belang zijn voor het geluk zelf, dan geldt noodzakelijkerwijs dat zij inderdaad het geluk groter en voortreffelijker maken naarmate zij meer aanwezig zijn; met als gevolg dat iemand die mooi en rijk is, veel gelukkiger is dan iemand die arm en lelijk is. Voeg daar bezit, vermogen, eerbewijzen, macht, heerschappij, vrienden, geboorte, kracht, snelheid bij en hij zal bij de wedloop om geluk een goed man die dat alles mist, mijlenver achter zich laten. Hieruit volgt dat Socrates, die god van de filosofen, met al die deugd van hem amper een stap in de richting van het geluk heeft gezet. Dat is bijna een vloek uitspreken; | |
[pagina 276]
| |
want als elk van die dingen afzonderlijk bevorderlijk is voor het geluk, zullen alle tegelijk waarachtig zoveel effect hebben, dat hij die ze bezit gelukkiger zal zijn dan een goed man die ze mist. Zo kan het gemakkelijk gebeuren dat men Nero, een zo wreed tiran, gelukkiger noemt dan de Stoïcus Epictetus, een slaaf, die goden en mensen welgevallig is. Ontdoe Socrates nu eens van dat lelijke uiterlijk, van zijn geringe afkomst, huwelijksproblemen, gebrek, armoede; geef hem uiterlijke schoonheid, een stamboom, een volgzame echtgenote, bied hem rijkdom en de hoogste ereambten aan: wat zal er voor u grootser, verhevener, bewonderenswaardiger aan deze Socrates zijn dan er aan de andere was? Wat zegt u hiervan, mijn zeer geleerde Erasmus? Bezit hoort tot de goede dingen, schoonheid en kracht horen tot de goede dingen: waarom wordt dan nooit iemand daardoor een beter mens? Cicero, in wie (zoals u bekend is) zoveel kennis van de Latijnse woordenschat lag opgeslagen als in heel Latijns Rome zelf, zegt dat hij zich verbaast dat bezit door de oude Romeinen ‘goed’Ga naar voetnoot2. werd genoemd, terwijl het dat allerminst is en dat woord niet echt past bij deze inhoud. U denkt dat waardeloze roest als het ware, van goud of zilver,Ga naar voetnoot3. zijden kleren, kleden, schitterende huizen veel aan het geluk toevoegen: dus als menselijke weelde die dingen nooit bedacht had, zou niemand volmaakt gelukkig zijn geweest? U meent dat uiterlijke schoonheid, dat wil zeggen een soort wit vermengd met rood, tot geluk behoort: dus geen enkele Ethiopiër is gelukkig? Geen een naar ons idee althans, als geluk daarnaar wordt beoordeeld - zoals naar hun idee niemand bij ons gelukkig is, als ze tenminste met dezelfde maat meten als wij, een maat die al te zeer verbreid is en past bij de vooroordelen van verschillende volkeren. En om ook de Heilige Schrift te gebruiken, zoals ons allebei betaamt, mij als bisschop, u als een zo nauwgezette en betrouwbare interpretator ervan: welke koninkrijken, welke rijkdom geeft u Christus, om hem gelukkiger te maken dan hij was op aarde? Maar laten we hierover zwijgen, aangezien God zelf koning der koningen is en altijd was, en heer der heren. Petrus in elk geval beroemt zich erop geen goud of zilver te bezitten.Ga naar voetnoot4. Wat is dat nu, Petrus? Waarom ontneem je jezelf een niet gering deel van het geluk? Geef Paulus het Romeinse Rijk, ja, ik heb het over Paulus die zegt te roemen in rampspoed,Ga naar voetnoot5. zoals de mensen dat noemen, en tegenslagen: zal Paulus voor u gelukkiger, groter, bewonderenswaar- | |
[pagina 277]
| |
diger zijn? Wilt u die uitspraak van Quintilianus in Caecus in limine (De blinde op de drempel) citeren: ‘die door deugden ongelukkig zijn geworden’?Ga naar voetnoot6. Pas ervoor op hen ongelukkig te noemen die volgens de uitspraak van Christus, de Waarheid zelve, dan pas zalig zijn wanneer de mensen hen vervolgen om Zijnentwil.Ga naar voetnoot7. - Hierover wilde ik met u discussiëren, met uw goedvinden, om mezelf te oefenen in deze stof, maar op deze plaats niet zo uitvoerig, dat ik vergeten zou zijn dat ik een brief aan het schrijven was. Vat u deze oefening van mij vooral in positieve zin op. Ik kom nu bij de andere gedeelten van uw alleraangenaamste brief. U, de Peripateticus, herinnert mij vervolgens op zodanige wijze aan mijn plicht, dat men die voorschriften amper zou verwachten van Zeno van Citium in eigen persoon!Ga naar voetnoot8. Stuurt u me alstublieft vaak iets in die trant, zodat ik met u als leermeester weet hoe ik moet handelen. Ik zou immers, ook al hoor ik niet bij die eerste superieure groep mensen, die alles uit zichzelf weten, heel graag horen bij de daaropvolgende groep, die luistert naar goede raad.Ga naar voetnoot9. Ik hoop een zodanig leven te leiden dat ik mijn eigen eer en die van mijn zeer geliefde oom niet te kort doe. Terecht spreekt u van meer dan vaderlijke liefde van hem jegens mij. Want hij zou me niet met zo innige genegenheid omringen, al was hij tweemaal mijn vader. Ik erken dat ik hem nog meer verschuldigd ben dan de meest vriendelijke oom en vader samen. Wat geleerdheid betreft zou ik het liefste willen dat ik, zo mogelijk, die basisopleiding van de GriekenGa naar voetnoot10. afmaak; als dat wegens de ontelbare taken die ik heb niet kan, zal ik me in elk geval, zoals u adviseert, aan de hogere vakken wijden, en wel die waar ik vanzelf en van nature op af ga, de vreedzamer Muzen, een goede stijl in het Latijn, ook een beetje in het Grieks, die filosofie die door Socrates naar de steden en de huizen is gebracht,Ga naar voetnoot11. ethiek genaamd, die mij altijd verreweg het geschiktst leek voor het besturen van een staat. Verder wil ik graag een paar van uw eigen woorden citeren: ‘Maar waarheen laat ik me meeslepen? Ik vergeet dat ik een brief aan het schrijven ben, en nog wel een brief aan een zo uitnemend vorst!’ Wat u inderdaad vergat, mijn allervriendelijkste Erasmus, is dat u schreef aan iemand die, als u hem | |
[pagina 278]
| |
een brief zou bezorgen langer dan de Ilias, nog niet genoeg had van uw werk; uw onderwerpen zouden niet gaan tegenstaan, maar eerder steeds aantrekkelijker worden. Wat betreft uw opmerking over mijn dienaren: het is niet nodig dat u op die manier tegen mij spreekt. Noemt u zichzelf liever een deelgenoot van mijn studie, of liever een leraar en mij een leerling. En dan uw opmerking over de verschillende Willems: ik ben blij dat ik een naam getroffen heb die u welgevallig is, en ik zal me geen moment schamen dat ik met de roemrijke en in het volle aantal deugden volmaakte William Warham, aartsbisschop van Canterbury, in welk opzicht dan ook verbonden ben, of met de doorluchtige en daadkrachtige vorst Mountjoy. Over beiden laat u zich op verschillende plaatsen zo lovend uit en ik heb van veel kanten zoveel over hun kwaliteiten gehoord, dat het onmogelijk is dat ik hen niet voor zeer hoogstaande en voortreffelijke mensen zou houden. Wat zal ik nog over Guillaume Budé zeggen, uitverkoren lieveling van zowel de Griekse als de Latijnse Muzen? Nooit komt een einde aan de lofprijzingen op hem van mijn dierbare Vives; het wetenschappelijk werk van Budé, zijn geschriften, talent, geleerdheid, welsprekendheid, karakter, waardeer, eerbiedig, vereer, bewonder, aanbid ik. Ik zou veel liever willen dat u mij bij hen indeelt, dan bij welke machtige vorsten ook die in niets op hen lijken. Het ga u goed, mijn beste Erasmus, en word niet boos om mijn praatzucht; zodra u tijd hebt, moet u terugschrijven. Omdat ik dacht dat u mijn handschrift niet makkelijk zou lezen, heb ik gebruik gemaakt van een secretaris. Leuven, [1518] |
|