De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 6. Brieven 842-992
(2010)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd949 Van Lodovico Ricchieri
| |
[pagina 257]
| |
weten hoe ongunstig hij over jou denkt?’ Ik vroeg: ‘Hoezo? Waarom dan wel is hij van mij vervreemd?’ ‘Hij zegt dat jij in de commentaren van je Antiquae lectionesGa naar voetnoot2. van zijn opvatting bent afgeweken, en wel op een manier alsof je hem een lesje wilde leren.’ Ik was zo verbaasd als maar kon; werkelijk, niet veel ergers had zo onverwachts op mij af kunnen komen. Want ik was overtuigd van mijn eerlijkheid en ongeveinsde openheid; ik wist zeker dat ik bij het schrijven geen enkele toespeling had gebruikt waarin iemand, zelfs met een betere reuk dan honden, iets had kunnen bespeuren, van mij afkomstig, wat in de richting wees van een ondermijning van zijn reputatie. Zo terughoudend stel ik me zelfs op tegenover eenvoudige lieden, met een lage moraal, laat staan tegenover jou, die ik reken - en verdenk me niet van gunstbejag - onder de mensen van de eerste rang. Als ik blijkbaar tot een andere interpretatie kom, vind je dat je meteen met een proces moet dreigen, alsof ik je een smet heb aangewreven of geprobeerd heb je een stomp te geven? Dit soort inbeelding past niet bij een geleerd man, aangezien het altijd vrij stond en vrij zal staan iets toe te voegen aan eerdere vondsten en naargelang ieders talent nieuwe dingen te bedenken, mits dat gebeurt zonder venijn, zonder de bijtende spot van een niet letterlijk te nemen lofredenaar, en we ons ook niet als een stel viswijven gedragen. Ja, als je de moeite neemt aandachtiger te kijken, zul je merken dat je hogelijk wordt geprezen, weliswaar niet met naam en toenaam, maar voor iedereen duidelijk. Met die vrijmoedigheid hebben de allerbesten gewedijverd met hun voorgangers; ook jij blijkt in je werken niet onbekend met dit soort schermutselingen. Wees daarom een niet al te strenge rechter voor mij, want het is geen geschil waarbij men niet in beroep zou kunnen gaan. Maar er is nog iets. Onlangs, nadat Francesco Sacchetti uit Pavia, een zeer geleerd man en ook senator,Ga naar voetnoot3. me erop had geattendeerd, las ik in de laatste uitgave van je spreekwoorden de passage waar je klaagtGa naar voetnoot4. dat ik nergens in mijn boeken jou met naam en toenaam heb vermeld, terwijl het toch waarschijnlijk is dat ik jouw werk heb gebruikt. Zeer geleerde vriend, rond de tijd dat mijn werk in de openbaarheid kwam, had ik behalve de spreekwoorden volstrekt niets gelezen wat uit jouw werkplaats kwam. Toen die verschenen, voelde ik me als gemarteld. Ik was eveneens boeken spreekwoorden aan het smeden; ik weet dat je dat in Padua is verteld. Jouw handelwijze, waardoor ik het nakijken had, maakte dat ik me wel kon opknopen.Ga naar voetnoot5. Verlo- | |
[pagina 258]
| |
ren waren zoveel doorwaakte nachten, de ingeademde rook van de lamp, kleren nat van het zweet, het was allemaal voor niets. Hoe denk je dat ik me toen voelde? Ik moest iets nieuws op het getouw zetten, een nieuwe uitdaging aangaan, tenzij ik mezelf liever als een gebroken man met meer dan Kimmerische duisternis wilde omgeven.Ga naar voetnoot6. Zo zijn de boeken Antiquae lectiones ontstaan. Die verschijnen binnenkort opnieuw, nog beter overdacht en bovendien met aanvullingen (er komen zo'n vijfduizend wetenswaardigheden bij), en dan zal ik, om je met een uitvoeriger blijk van respect aan me te verplichten, één boek aan jou persoonlijk opdragen met een brief en daarin vooral benadrukken hoeveel je werken hebben bijgedragen aan het leven. Je schrijft dat ik andermans bloemenslinger loshaal om er nieuwe kransjes van te maken;Ga naar voetnoot7. op dat punt zal ik me binnenkort tegenover jou en de anderen rechtvaardigen. Het ga je intussen goed. Milaan, 22 april 1519 |
|