De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 6. Brieven 842-992
(2010)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd935 Aan Christophe de Longueil
| |
[pagina 230]
| |
helemaal in mijn eigen kleuren.Ga naar voetnoot4. En toch voel ik me, als ik voor dat schilderij sta, best wel gevleid; niet omdat ik het zo geloofwaardig vind, maar omdat het genoegen doet door de hand van een Apelles uitgeschilderd te worden. Verder, telkens wanneer je aangeeft wat de critici in mij missen, leverde me dat evenveel nut als genoegen op. Overigens viel er hier en daar wel iets op af te dingen, als ik niet zo veel waarde hechtte aan jouw oordeel. Want dat je schrijft dat ik mild ben tegenover mijn onvolkomenheden, geloof me, dat is niet zozeer mildheid als wel onwetendheid of eerder nog luiheid. Zo ben ik, mijn aangeboren aard kan ik niet veranderen. Het is meer uitgieten dan schrijven wat ik doe, en het is vervelender iets te herzien dan te bedenken. Verder, al wil ik volstrekt niet onzorgvuldig in mijn woordkeus lijken, toch meen ik dat het iemand die serieuze dingen wil overbrengen, niet past op een kieskeurige en overprecieze manier stilistische versieringen na te jagen. Dat de beek van mijn welsprekendheid hier en daar troebel en modderig is, zal werkelijk geen verbazing wekken bij iemand die bedenkt langs wat voor auteurs ze voortstroomt, namelijk vol vuil en onzuiver van taal, zodat het niet anders kan of ze neemt daar wat slijk van mee. Het gebeurde niet zelden bij die allergrootsten op het gebied van de welsprekendheid dat ze, bezig in de boeken van de Grieken, regelmatig zonder erbij na te denken Grieks gebruikten. Waarschijnlijk is het de kopiist aan te rekenen dat je mij een ongebreidelde overvloed aan woorden toeschrijft, een gave die in het bijzonder Budé bezit. Want bij een eenvoudige natuur past direct en onopgesmukt taalgebruik; het verbaast niet dat iemand een weinig opvallende stijl heeft van wie alles weinig opvallend is: lichaam, ziel, positie. Verder, de al te talrijke en ongebreidelde uitweidingen die de critici ons allebei toeschrijven (want volgens mij wilde je liever niet je mening geven zonder je achter hun masker te verbergen), hadden we elkaar al in brieven over en weer voor de voeten geworpen. Maar bovenal vraag ik me af, hoe jij je kon afvragen waarom François, koning van Frankrijk, ‘een Duitser verkoos boven een Fransman, een buitenlander boven een landsman, een onbekende boven een vertrouweling’. De koning verkoos geen van beiden boven de ander, maar probeerde elk van beiden met de ander te verenigen. Want niemand zou zijn plaats hoeven op te geven als ik naar Frankrijk was gegaan, en Budé zou ik al helemaal niet in de weg gestaan hebben. Je schrijft dat ik regering, vaderland en taal met jou gemeen heb: daarmee wens ik niet zozeer mezelf geluk als wel deze streek. Het verheugt me zeer dat haar luister van dag tot dag toeneemt door zodanige, dat wil zeggen waarachtige en altijddurende, sieraden. Daarom zou ik me niets beters kunnen wensen dan dat er velen zullen komen die jouw even- | |
[pagina 231]
| |
beeld zijn, die mij bij deze wedren om eer niet alleen volgen, maar ook voorbijgaan, en al wat de studie mij aan roem heeft opgeleverd, met hun schittering verduisteren. Maar toch zal, denk ik, het nageslacht erkennen, en toegeven mij het nodige verschuldigd te zijn, dat ik in een weinig gunstige tijd, in deze streek, waar de literatuur volledig ten onder was gegaan en gehaat werd, een lange en met haat omgeven strijd op me genomen heb tegen de meest halsstarrige tegenstanders van de hogere studie. Maar hoe een volgende generatie ook over mij zal oordelen, het is vooralsnog een groot genoegen dat de beste literatuur overal met succes tot bloei komt. Het ga je goed, zeer geleerde Longueil, en wijd je met volharding en succes aan dit soort studie, zoals je begonnen bent te doen. Leuven, 1 april 1519 |
|