De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 6. Brieven 842-992
(2010)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 220]
| |
928 Aan Louis Ruzé
| |
[pagina 221]
| |
mee ik al tot walgens toe verzadigd ben. Maar zelfs zonder vergoeding wil ik van harte het beste voor de goede wetenschappen en hun beoefenaren. Overigens vind ik het niet redelijk de gehele groep aan te rekenen waaraan de kwaadaardigheid van enkelen schuldig is. Maar wat hoor ik daar, zeer illustere Ruzé? Zal ik Frankrijk enige luister verlenen? Het land waaraan zoveel sieraden, zoveel sterren luister verlenen; dat, behalve jullie driemanschap, iemand als Lefèvre, iemand als Cop, iemand als Paolo Emilio, iemand als Germain de Brie, iemand als Jean de Pins, iemand als Nicolas Bérault bezit! Maar wat dwaas van me, want het is overduidelijk dat ik nu zandkorrels begin te tellen. Wat anders zou mij kunnen gebeuren dan dat ik tussen zoveel uitnemende lichten onzichtbaar werd? Toch zal het mij zelfs genoegen doen op deze wijze onzichtbaar te worden, mits ik mij mag verheugen in de omgang met hen die mij in duisternis lijken te hullen. Dat ik een Fransman ben, wil ik noch bevestigen, noch ontkennen, aangezien ik zodanig van geboorte ben dat men de vraag of ik een Fransman of Duitser ben, als niet te beantwoorden kan beschouwen. Overigens zijn geografische verschillen in de ogen van de beoefenaars van de wetenschappen van gering belang, en terecht: al wie ingewijd is in de gemeenschappelijke mysteriën van de Muzen, beschouw ik als landgenoot. Uit brieven van vrienden begrijp ik dat Budé behoorlijk boos op me is om een brief van mij waarin ik me naar zijn idee te veel vrijheid permitteer.Ga naar voetnoot7. Ik evenwel acht hem te verstandig om zich al te zeer van de wijs te laten brengen als een vertrouwde vriend iets schrijft, zelfs als dat nogal tactloos of vrijpostig is; bovendien meen ik dat zijn vriendschap te standvastig is om beëindigd te worden wegens dit soort kleine ergernissen. Want een ieder die om dit soort redenen niet langer een vriend wil zijn, is naar mijn mening nooit een vriend geweest. Mij is het niet werkelijk duidelijk wat er zo brutaal of kwetsend in die brief van mij is dat het opschudding mocht veroorzaken bij iemand die in de eerste plaats geleerd, ten tweede verstandig, ten slotte een vriend is; en wel een vriend die zichzelf de verdienste van gematigdheid en toegevendheid toekent, terwijl hij mij wil beschuldigen van opvliegendheid. Maar oordeelt u zelf over de brief; wat althans mijn houding betreft, ik denk dat amper onder de Fransen iemand te vinden is die een hogere dunk van Budé heeft of met meer lof over hem spreekt dan Erasmus. Henricus Glareanus, Wilhelm Nesen en Beatus Rhenanus, tegen wie ik gewend ben alles te zeggen wat ik denk, kunnen daarvan getuigen. Het ga je goed, zeer illustere Ruzé. Mechelen, in haast. [15] maart 1519 |
|