De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 6. Brieven 842-992
(2010)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 156]
| |
bedank en niets meer doe dan dat, en deels dat me niet steeds weer een nieuwe formulering invalt waarmee ik dat kan doen. De zeer eerwaarde heer kardinaal van Santi QuattroGa naar voetnoot1. ben ik des te meer verschuldigd, naarmate ik me minder tegenover Zijne Hoogheid verdienstelijk maakte. De eerwaarde heer Marino Caracciolo, pauselijk gezant bij de keizer, behandelde de zaak met de grootste zorg en voegde zelfs een allervriendelijkste brief aan mij toe. Ik vraag me af wie het eerste exemplaar onderschepte; want ik zie niet in wie iets heeft aan een dergelijke brief, behalve degene aan wie hij gestuurd wordt; dat zou anders zijn als het om een groots episcopaat ging, of anders een flinke prebende. Ik vind het vervelend dat jij, die het al zo druk hebt, ook nog van mijn kant er zo'n vervelende zaak bij krijgt; maar het doet me niettemin genoegen dat de oprechtheid van je gevoelens door deze gebeurtenissen voor mij steeds meer vast komt te staan. Had deze streek toch maar in ieder geval een enkeling zoals Bombace! Wie was een vriend, hoe bijzonder ook, ooit oprechter of standvastiger genegen dan jij Erasmus belangeloos genegen bent, een nederig, armzalig iemand, van wie je geen enkele wederdienst te verwachten hebt, terwijl je bovendien zoveel geleerder en succesvoller bent? Ik kan niet echt raden wie die Fransman was die is verdwenen, zoals je schrijft, tenzij het misschien Christophe de Longueil is, een jongeman die, naar ik uit zijn werk begrijp, geschapen is voor alle hogere wetenschappen en tegelijk de welsprekendheid. Tenzij ik me vergis, is hij een van diegenen die weldra de naam Erasmus zullen doen vergeten. Maar dat doet me genoegen, aangezien het verlies van mijn naam winst is voor de republiek der letteren. Ik vraag me af welke omstandigheden Janus Lascaris aan Rome konden ontrukken, vooral nu Leo de leiding heeft en de studie beschermt. Je moet vooral de gebroeders Boerio namens mij de groeten doen. Jouw brief trof me niet in Bazel, evenmin was op dat moment de eerwaarde vader Antonio Pucci, legaat van de paus, daar; ik had hem echter over die kwestie geschrevenGa naar voetnoot2. toen hij in Zürich verbleef. Want dat ik naar de man toe zou gaan, zoals hij vurig wenste en ik bijna beloofd had, liet mijn gezondheid niet toe omdat het paardrijden nog te veel was, en evenmin mijn bezigheden op het gebied van de letteren lieten dat toe. Tijdens de bootreis, ook al was die niet geheel zonder ongemakken, sterkte ik toch geleidelijk wat aan. Toen ik ongeveer vijf verrukkelijke dagen had doorgebracht bij de illustere graaf Hermann van Neuenahr, was ik zo met mezelf tevreden dat ik me helemaal herboren voelde. Maar kort daarop geraakte ik in een plotseling dal, zo erg dat ik meer dood dan levend naar Leuven ben vervoerd. Dat heb | |
[pagina 157]
| |
ik ofwel te danken aan de zeer ongezonde en tegelijk zeer krachtige wind die er toen stond, ofwel aan mijn eigen dwaasheid, omdat ik het waagde dwars door Keulen te reizen terwijl die stad op dat moment overal levensgevaarlijk was. Een paar chirurgijnen beweerden met stelligheid dat het de pest was; ik kan niet ontkennen dat er drie gezwellen waren, die ook weer zijn verdwenen. Ik wilde niet ziek zijn, evenmin geloofde ik dat het de pest was; het hielp dat ik het niet geloofde. Ik begin te herstellen dankzij de goddelijke genade; wat intussen vervloekt wordt door mensen die niet graag zien dat overal een betere soort studie opbloeit. Het ga je goed. Leuven, 13 december 1518 |
|