De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 6. Brieven 842-992
(2010)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd906 Aan Guillaume Budé
| |
[pagina 158]
| |
zover hersteld dat ik met mezelf tevreden ben, of mijn vrienden tevreden zijn: zo ernstig was de ziekte, tenzij je die narigheid liever wilt toeschrijven aan te hard werken. Eindelijk dan zal ik jouw beide brieven,Ga naar voetnoot1. of liever boekwerken, beantwoorden met een enkele. Daar zal ik evenwel niet toe overgaan voordat ik deze toezegging van je heb verkregen: dat je me gelooft als ik zeg dat ik ervan overtuigd ben dat alles wat jij voor de grap of in volle ernst schrijft, voortkomt uit oprechte vriendschap, en dat jij hetzelfde wilt aannemen ten aanzien van mij en me gelooft terwijl ik zweer bij de god van de vriendschap, voor het geval je me zonder eed niet gelooft. Er is niets waarvan ik liever getuig tegenover Beatus Rhenanus dan van jouw oprechte bedoeling. Daarvan getuig ik ook overduidelijk in mijn laatste brief, die jij steeds met een grapje, zoals je gewoonte is, een boze brief noemt. Niemands brieven doen me meer plezier dan die van jou, waaraan ik allerlei profijt en genoegen ontleen. Allereerst, of je nu ruzie met me maakt, me uitlacht of me uitdaagt, na afloop ben ik geleerder; want niets komt uit je handen, zelfs als je er weinig aandacht aan besteedde, dat door hoeveel zorg ook van anderen kan worden geëvenaard. Verder doorbreekt die stortvloed van woorden van jou mijn slaperigheid, jouw vurigheid prikkelt mijn onverschilligheid, jouw stilistische rijkdom die overal in overvloed te vinden is corrigeert en bestraft mijn dorre, schrale manier van uitdrukken. Ten slotte, omdat het voornaamste genot in het leven naar mijn oordeel bestaat in het doorbrengen van vrije uren met trouwe vrienden, wat prettigers kan je overkomen dan door middel van een briefwisseling gesprekken te voeren met een zo uitnemend vriend? Ja, wanneer ik je brieven lees, verreweg de meest geletterde, meen ik iets meer te ervaren dan wanneer ik je zelf zou horen, zelfs al ben je in levenden lijve ook een heel plezierige gesprekspartner. Dat genoegen laat ik af en toe terugkomen door met tussenpozen je brieven te herlezen. Verder, wanneer ik ze aan vrienden laat zien, beleef ik er opnieuw zoveel genoegen aan als toen ze me voor het eerst werden overhandigd. En dan tel ik nog niet eens de winst mee die ik hiermee boek in de vorm van roem, naar mijn idee niet te versmaden voor wie let op het nageslacht. Ook al sterven mijn werken tegelijk met hun auteur, of liever gezegd eerder dan hun auteur, toch zal het nageslacht zeggen dat Erasmus iemand was aan wie de grote Budé geen hekel had en die hij niet volstrekt verachtte. Deze eerzucht is, als ik vrijuit mag spreken, voor mij nog steeds geen reden tot schaamte of spijt. Daarom, toen ik die welverzorgde en imposante briefGa naar voetnoot2. doorkeek, klaar om uitgegeven te worden, was ik bang dat er iets van die roem af zou gaan en het nageslacht zou menen dat de relatie tussen Budé en | |
[pagina 159]
| |
Erasmus niet zo zuiver was als ik wilde dat ze leek, of liever als ik meen dat ze is. Ik had te vrezen voor hetzelfde gezichtsverlies tegenover vrienden die jouw karakter niet van nabij en in privésfeer kenden en doorgrondden. Dat leek me jou haast nog meer aan te gaan dan mij, omdat mijn boeken, mocht het gebeuren dat die bewaard waren gebleven, mij in elk geval voor een dergelijke verdenking leken te vrijwaren. Maar het gevaar bestond dat iemand zich van de persoon Budé, de oprechtheid zelve, een andere voorstelling zou maken dan bij hem past. Daarom voorzag ik dat het een of het ander zou gebeuren: als ik hem aan vrienden liet zien, zou dat mijn reputatie geen goed doen; als ik hem niet liet zien, werd me een deel van het genoegen ontnomen. Daarover maakte ik me toen zorgen, maar ik zal die bezorgdheid, of die nu terecht is of niet, graag op jouw gezag van mij afzetten, als dat in ernst jouw mening is. Het gaat er hier niet om hoeveel verstand ik heb van grappen en aardigheden, maar wat de mensen over ons zullen denken die ons alleen inschatten aan de hand van gepubliceerde boeken. Ik wist dat er een Franse soort scherts bestaat, zeer vrij, uitgelaten en een beetje al te ongeremd, die in de ogen van norse figuren in de buurt van brutaliteit zou kunnen komen. Ik meen van nabij te hebben waargenomen dat je de neiging hebt al te veel behagen te scheppen in dit soort grappenmakerij, vooral als het om een vriend gaat met wie je nogal vertrouwelijk omgaat, waardoor je je naar eigen goeddunken kunt amuseren. Dat is heel vaak een gewoonte van de groten op aarde: gesteld te zijn op een of andere persoon uit hun vriendenkring met een lage status en haast te beschouwen als personeel, tegen wie ze louter voor hun genoegen alles zeggen of met wie ze alles doen wat ze maar willen. Ik zou je dat plezier ook niet misgunnen, als dit alles zich afspeelde met enkel toeschouwers die ons allebei door en door kennen, of geen kwade bedoeling achter onze grappen zullen zoeken, zoals ik er ook geen kwade bedoeling achter zoek. Tegenwoordig zie je dat ook dingen die zonder enige bijbedoeling worden gezegd door heel veel mensen worden omgebogen tot laster: en dat soort kleingeestige vitters vind je in deze tijd overal. Wat denk je dat die zullen zeggen als ze jouw grappen lezen, die precies op serieuze beledigingen lijken, waarvan ik misschien wel als enige doorheb dat het grappen zijn, of ze als zodanig opvat? En verder, ik geef weliswaar volmondig toe dat ik evenzeer op het punt van geletterdheid als van bezit de mindere ben van Budé, maar - ik weet dat je het niet zult ontkennen - je geleerdheid, niet je vermogen, de Muze, niet de godin van RhamnusGa naar voetnoot3. heeft jou bij mij aanbevolen, ja, mij aan jou gebonden. Met al die voorspoed wens ik je geluk, maar wat ik bemin en bewonder | |
[pagina 160]
| |
is je persoonlijkheid. Hoewel ik er volstrekt niet aan twijfel dat je ook je vermogen niet alleen voor jezelf maar ook voor je vrienden bezit, ben ik toch blij dat ik rijk word door wat je schrijft, waardoor niets afgaat van je goedgunstigheid jegens allen. Uit je geldkisten heb ik tot nu toe niets willen hebben of weggenomen. Iemand die tevreden is met wat hij heeft, behoor je niet arm te noemen. Misschien past bij geleerden een andere soort scherts, vooral als ze in vriendschap verbonden zijn. Cicero maakt grappen met zijn vriend Trebatius, Ausonius schertst met zijn vriend Symmachus, Plinius maakt grappen met enkele van zijn vrienden. Deze soort scherts zul je wellicht ergens in geleerde boeken vinden. Dergelijke aardigheden worden gewoonlijk uitgestrooid, als kruiden van de taal. Maar wat krijg je wanneer alles wat je zegt van top tot teen, zoals dat heet, niets anders bevat dan spottende opmerkingen, listigheden en zijdelingse toespelingen? Hoe dit ook zij, in elk geval hoort een uitwisseling van grappen onder vrienden wederzijds te zijn. Anders zal het niet lijken alsof een vriend schertst met een vriend, maar alsof een koning tekeergaat tegen een parasiet, een onbeduidende figuur die in ruil daarvoor mee mag eten. Nu dan, als ik iets al te vrijmoedig of onomwonden heb gezegd, maak je daar een vreselijke belediging van; als ik iets verzacht om te voorkomen dat je je gekwetst voelt door een opmerking die al te vrijmoedig kon lijken, liefkoos en vlei ik je; als me een aardigheid ontglipt, val je over mijn indirecte taalgebruik. Ik word klemgezet door een uiterst onrechtvaardige regel: als ik serieus antwoord op je grappen, lijk ik de verhevenheid van een machtig vriend aan te tasten; als ik een grapje terugbetaal met een grapje, word ik beschuldigd van een indirecte aanval; als ik je overvriendelijk behandel, krijg ik te horen dat ik onderdanig en kruiperig ben; als ik mijn mond houd, denkt men dat ik bang ben voor iemand die machtiger is. Want, bij de Muzen, zeg nu eens, Budé, wat bevatte bijvoorbeeld die eerdere brief,Ga naar voetnoot4. waarvan je de publicatie betreurt, wat zo ongeremd en vrijpostig tegenover jou is, of liever wat niet van vriendschap getuigt en je tot eer strekt? Ik had gehoord dat sommigen alleen al hierover verontwaardigd waren, dat ik Lefèvre had durven antwoorden; anderen, dat ik nogal vrijmoedig heb geantwoord. Deze mensen wilde ik tot bedaren brengen, nadat jij daarvoor als het ware een handvat had geboden met je protestbrief.Ga naar voetnoot5. Daarom redeneer ik na uiteenzetting van het dilemma: als je raad wilt geven, komt die raad te laat; als je me een verwijt wilt maken, is dat verwijt ongegrond.Ga naar voetnoot6. Ik had aan het eerste deel hiervan een verwijzing naar Epimetheus toege- | |
[pagina 161]
| |
voegd,Ga naar voetnoot7. omdat je raad in dit geval voor mij te laat kwam. Moet je zien wat een drama je daarvan maakt! ‘Vooruit jij,’ zeg je, ‘geachte broer Prometheus, weet je nog dat je in deze bewoordingen schreef,’Ga naar voetnoot8. alsof je me een vreselijk vergrijp ten laste legt, zodat ik het niet kan ontkennen. En meteen daarna: ‘Doe me een plezier, mijn beste Erasmus, bijt op je lippen en geef me even wat geduld te leen: dan zal ik op mijn beurt eens met vermaningen komen.’ En meteen daarna weer: ‘mij die je voortdurend in het gezicht slaat, met de vlakke hand en met de vuist’. Zal iemand die dit gelooft niet concluderen dat ik graag mensen beledig en volkomen vreemd ben aan de Gratiën? Terwijl het niet in mijn aard ligt een vriend zelfs maar met een grapje te willen kwetsen. Ik denk dat het bij jou geregeld voorkomt dat je bepaalde gelukkige formuleringen, die je apart hebt gelegd, niet onbenut wilt laten en ze alleen maar wilt gebruiken om te voorkomen dat ze verloren gaan. Toegegeven, het zijn fraaie formuleringen, als ze op de geëigende plek worden uitgesproken. Om voor hen een plek te creëren, leg je mij jouw woorden in de mond, die volstrekt niet stroken met mijn houding en karakter. ‘Waartoe dan nu deze vermaning? Alleen maar om duidelijk te maken dat je tegen mijn apologie stemt of twijfelt. Zoals je mijn werk altijd met je vooroordeel, zou ik haast zeggen, achtervolgt, met een - volgens sommigen - al te ongebreideld vertrouwen in de hechtheid van onze vriendschap.’ Deze woorden schrijf je me toe en weerleg je op jouw beurt, waarbij je onverwachts van rol wisselt en het ene moment voor beschuldigde speelt en het andere moment voor aanklager. De overwinning is aan jou, als de rechters je het recht verlenen naar believen ook in mijn plaats te antwoorden. En toch beantwoordde je mijn brief, waarin niets dergelijks te lezen valt. Maar blijkbaar maakte je hier overduidelijk een grapje, ik weet het. Maar was dit soms ook als grapje bedoeld: ‘Ik kan niet nalaten antwoord te geven op je brief, die welbespraakt is en vol gelukkige vondsten, maar niet in gelijke mate redelijk en vriendelijk.’ En ga eens na of ook dit blijkbaar als grapje is bedoeld: ‘Op dat moment had je moeten aankondigen dat je over een apologie dacht, en dan had ik misschien mijn plicht gedaan. Maar jíj maakte me tot een Epimetheus, zodat ik, juist door jou, niet te weten kon komen dat de zaak op het toneel zou verschijnen, voordat jij iemand het toneel op stuurde om de proloog uit te spreken.’ Tot zover is het allemaal heel geestig en geleerd wat je schrijft. Wat je aanraadt, zou ik misschien gedaan hebben, als Budé toen in de buurt was geweest. De wonden die Lefèvre me had toegebracht, merkte ik pas laat; ook was er op dat moment in Leuven niemand (want ik was een nieuweling daar) | |
[pagina 162]
| |
wiens advies ik waardevol achtte of vertrouwde. En wat jij me misschien voorgehouden zou hebben, dat ik op rustige toon en niet te uitgebreid zou antwoorden, dat hield ik mezelf toen heel duidelijk voor. Want ik ben niet de persoon zonder zelfbeheersing die jij van me maakt; evenmin was ik op dat moment zo geëmotioneerd als jij het voorstelt. Ik was bedroefd toen ik de apologie schreef, niet boos of verontwaardigd. Je mag me een leugenaar noemen als iemand ter wereld Erasmus in die tijd, toen de wond nog vers was, op boze toon over Lefèvre heeft horen praten, zelfs bij een glas wijn. Ik dacht dus toen voorzichtig genoeg te zijn; dat is ook de mening van bepaalde mensen die vurige aanhangers van Lefèvre zijn en er trots op zijn dat hij hun leermeester is. Aan hun oordeel meen ik althans in dit geval net iets meer waarde te moeten hechten dan aan dat van jou of je vrienden, waaraan ik in andere gevallen de meeste waarde hecht. Ik had als excuus kunnen aanvoeren dat Fransen de kant van een Fransman kiezen en wraking van de rechters kunnen toepassen. Jij was niet in de buurt, zoals ik al zei, en de zaak eiste een directe oplossing. Had ik je namelijk om raad gevraagd, dan had jij je vrienden in vergadering bijeengeroepen, en na een jaar had me jullie orakel bereikt. Maar waarom had ik eerder jou om raad moeten vragen dan andere vrienden? Ben jij de enige die inzicht heeft in wat passend is? Hebben anderen geen ogen? Aangenomen dat je mij een oordeel in mijn eigen zaak ontzegt. En dan, als ik verschillende vrienden om raad had gevraagd, hadden ze misschien allemaal aangeraden de apologie binnen de perken te houden. Ik zou beloofd hebben dat te doen. In dit geval weer zou iets wat in mijn ogen uiterst gematigd was, in de ogen van deze of gene te ver zijn gegaan. Of had je misschien gewild dat de apologie, na voltooiing en na vermeerdering tot enkele exemplaren door het werk van kopiïsten, naar Duitsland, Spanje, Engeland en Frankrijk werd gestuurd alvorens ze gedrukt werd? Was dat maar mogelijk bij alle boeken die we uitgeven! Maar, nog afgezien van de kosten, in de eerste plaats is het moeilijk goede ideeën te hebben met betrekking tot andermans werk; verder kan ik amper één persoon vinden die de tijd heeft om zijn aandacht op andermans pennenvruchten te richten, aangezien dit grote toewijding vereist. Je vindt makkelijker mensen die een gepubliceerd werk lezen om het te bekritiseren, dan mensen die een nog te publiceren werk nalezen om het te verbeteren. Ten slotte, omdat ook hierbij mijn vrienden verschillende stemmen uitgebracht zouden hebben, zou de norm voor matiging niet weer bij mij komen te liggen? Gesteld al dat iemand wordt gevonden met zoveel vrije tijd, welke fluitspeler zal achter me staan die zoveel zekerheid biedt dat ik, geleid door zijn muziek, de toon waarop ik spreek afzwak of intensiveer? Deze hele onderneming, zowel het schrijven | |
[pagina 163]
| |
als het drukken, werd binnen ongeveer veertien dagen afgerond. Velen waren hiervan getuige, zodat je me er niet van kunt verdenken dat ik overdrijf. Om bij jou de indruk weg te nemen dat zoveel tijd en studie aan deze strijd is besteed, dat jouw aansporing nodig was om me terug te roepen naar de gewijde studie, en ik jou nodig had om volgens het recht op terugkeer weer tot mezelf te komen: bedenk eens wat ik in de tussentijd heb geschreven; je zult zien dat je aansporing volkomen overbodig was. Maar stel dat ik in mijn boosheid onvoldoende rekening hield met mijn waardigheid - maakte ik je daarom tot een Epimetheus? Als je iemand die in een put gevallen is op deze manier terechtwijst: ‘Je had hierlangs moeten gaan; je zou niet in de put gevallen zijn als je naar goede raad had geluisterd’, zou hij niet met het volste recht antwoorden: ‘Had me toch op tijd gewaarschuwd! Nu heb ik hulp nodig, niet iemand die waarschuwt’? Overigens weerleg je dit naderhand door te zeggen dat je me raad gaf voor de toekomst. Kijk eens of in je brief iets dergelijks staat. Als je had gezegd: ‘Met je antwoord aan Lefèvre ben je over de schreef gegaan, voortaan wil ik dat je beter je verstand gebruikt’, zou je bedoeling duidelijk zijn geweest. Maar ik ben Erasmus, geen Oedipus. Ik kon immers niet raden dat je jouw advies, zoals je het noemt, zo zou gaan interpreteren. Als je in een ellenlange brief je vriend terechtwijst om een misstap (zo je wilt) en hem intussen geen hulp biedt, waar blijft dan die oprechtheid waar Budé om bekend is? Wat doe je anders dan een fout van een vriend hekelen en breed uitmeten, en de wond die zich al begon te sluiten weer openrijten? Er bleef één manier over om te helpen, als je ons met elkaar had verzoend. Hoewel je halsstarrig weigerde ons deze dienst te bewijzen, ondanks het dringende verzoek van Ruzé, noem je toch jezelf aan het begin van je brief een vredestichter, wie ik ‘tijdens een woedeaanval plotseling de hoorns liet zien’. Als je dan toch overal schertst, vind ik dat de scherts ook consequent moet zijn. Waar was je bang voor: dat ik Lefèvre opnieuw zou aanvallen, terwijl ik me met zoveel tegenzin tegen hem verdedigde (iets wat jij ook door lijkt te hebben), of dat hij een nieuwe aanval zou wagen? Terwijl ik verklaar dat ik niet bang ben, geef jij te kennen dat er helemaal geen gevaar is en drijf je de spot met de achterdocht van mijn vrienden, ook al koesterde niemand van mijn vrienden die verdenking en was het gerucht verspreid door enkele aanhangers van Lefèvre, of in elk geval mensen die mij niet goed gezind zijn. Want ikzelf had niet alleen van Lefèvre, maar ook van zijn geleerde vrienden en leerlingen altijd een te hoge dunk om zoiets van hun kant te vrezen. Ik vreesde meer van de kant van domme kakelaars: het is zelfs al een grote schande met hen gestreden te hebben. En intussen rakel je weer de ‘futiliteiten’ op. Terwijl ik daarover volstrekt | |
[pagina 164]
| |
geen boosheid bij mezelf bespeurde of in mijn taal liet blijken, schrijf jij dat ik ‘uit onvermogen mijn woede te beteugelen weer daarmee kom aanzetten’. Dat haal je, vrij brutaal, uit de passage waar ik verklaar dat ik me er niet in het minst over opwond, en dat ik me er zo weinig over opwond dat ik enkele Duitse vrienden die er zich te druk over maakten, eerder uitlachte dan kalmeerde. Waar slaan dus die driftige en dreigende woorden op: ‘Zul je werkelijk, als ik iets op gemoedelijke toon tegen je zeg waarbij ik vertrouw op het recht van de vriendschap, het zwaard van je welsprekendheid tegen me trekken? Zul je je opvliegende aard volgen en het met mij uitvechten tot je er genoeg van hebt?’ en wat verder op deze zin volgt. Gesteld dat je dit in ernst schrijft, waar komt in mijn werk die zo onbeheerste woedeuitbarsting voor? Waar het geruzie? Waar strijd ik op leven en dood tegen de rechtvaardigheid, overeenkomstig mijn aanleg steun zoekend bij de welbespraaktheid? Als je schertst, welk signaal ontvangt een lezer die ons beiden niet kent dat het een grap is? Zo goed imiteer je iemand die boos is, dat iemand die echt verontwaardigd is zijn gevoelens niet beter kan weergeven dan jij ze veinst. Als je met je vriend het Spartaanse spel wilt spelen, dat gewoonlijk doorgaat tot wonden en builen toe, en wel met de bedoeling dat ik gehard raak, pas dan op dat je niet te horen krijgt dat het weinig gepast is dat te doen met iemand die wat ouder is dan jij, omdat dat bloedige spel van Lycurgus slechts ter oefening van de jeugd diende.Ga naar voetnoot9. Verder is er de kans dat iemand op het idee komt iets tegen jou te zeggen in de trant van de bekende uitspraak van Plato aan het adres van Diogenes.Ga naar voetnoot10. Toen deze laatste de luxe kussens van Plato vertrapte, zei hij daarmee de hoogmoed van Plato te vertrappen. ‘Inderdaad,’ zei Plato, ‘maar met een ander soort hoogmoed.’ Het valt dan ook te vrezen dat iemand die ziet dat mijn woedeuitbarsting met een zo woedende brief van jou wordt bestraft, eveneens tegen je zal zeggen: ‘Je berispt iemand om zijn woedeuitbarsting, maar dat doe je met een andere woedeuitbarsting’. Gesteld dat je toneelspeelt, dan speel je je rol beslist te overtuigend, zoals die acteur bij Lucianus die de rol van Aiax speelde en in die rol een paar mensen de hersens insloeg, tot grote schrik van de anderen.Ga naar voetnoot11. Maar hij handelde als acteur met masker, jij gaat met onbedekt gezicht met een vriend om. Als iemand zou zien met wat voor gezicht je dit zegt of schrijft, zou hij misschien begrijpen dat de strengheid van de woorden lou- | |
[pagina 165]
| |
ter spel is. Maar nu ziet de lezer niet met wat voor gezicht je dit schrijft en maakt hij uit je woorden op wat je gevoelens zijn. Maar daarover elders; nu zal ik de volgorde van je brief volgen. Je zegt dat je, als ik nog geen beslissing had genomen, mij ertoe zou overhalen te negeren wat Lefèvre tegen me had geschreven; terwijl je in diezelfde brief zegt dat je, als de zaak voor jouw rechterstoel behandeld zou worden, mij niet de gelegenheid zou ontnemen mijn zaak te verdedigen, maar dat je minder spreektijd zou toekennen. Wat dit plan waard geweest zou zijn, daarover geef ik op dit moment geen oordeel. Wat ik zeker weet, is dat sommige geleerden, mensen met geen geringe reputatie, na lezing van Lefèvre's aanval zeer bezorgd voor mij waren; maar dat zij na het verschijnen van mijn apologie alle vrees lieten varen en zich verheugden over mijn onschuld. Hoe weinigen, denk je, zouden er zijn geweest die wat Lefèvre tegen mij inbracht zorgvuldig zouden lezen, die zouden afwegen wat elk van ons heeft gezegd? Het merendeel immers zou niets anders nodig hebben gehad om mij te veroordelen, dan het enkele feit dat Lefèvre mij in een geschrift aanviel, en wel zo dat ik niets antwoordde. Hier gebruik je, met je welnemen, misplaatste argumenten. Allereerst wanneer je zegt dat ik inmiddels zo'n reputatie heb, dat ik in het vervolg niet afhankelijk hoef te zijn van andermans lofprijzingen. Vervolgens wanneer je toevoegt dat Lefèvre mij aanviel om zijn eigen werk te verdedigen, terwijl hij bij die passage niets met mij van doen had. Ook wanneer je mijn apologie, die in vergelijking met de behandelde kwestie kort is en, zoals vaststaat, volkomen voor de vuist weg geschreven is, een lange en weloverwogen verdediging noemt. Ten slotte wanneer je veronderstelt dat er geen enkel gevaar zou zijn geweest in de ogen van de geleerden, ook al had ik Lefèvre helemaal niet, of weinig precies geantwoord. Ik ben nooit uit geweest op roem, evenmin heb ik dat als doel van mijn studie gekozen, iets wat je, mijn beste Budé, me al te vaak in de schoenen schuift. Ook is mijn reputatie niet op een punt gekomen, dat ik met een gerust hart er het zwijgen toe kan doen als iemand mij aanwrijft wat Lefèvre me aanwreef; verder is mijn antwoord aan hem niet scherp of onbeheerst, maar vriendschappelijk en eerlijk. Het raakt me volstrekt niet dat je een van zichzelf gruwelijke zaak bagatelliseert: ‘die in enig opzicht iets beschuldigends zegt’, en: ‘ergens, zoals dat gaat, een ongunstig oordeel gaf over jouw werk’, en: ‘als ook maar enig schrijver ongunstig over je oordeelde’. Die schitterende staaltjes van verdoezeling, terwijl de feiten voor zich spreken, zijn bijna even misplaatst als wanneer je iemand van wie een olifant is geroofd, troost door te zeggen dat het van weinig geestkracht getuigt je druk te maken over het verlies van zo'n klein diertje. Of wanneer je tegen iemand die een reusachtige smaragd is kwijtgeraakt, | |
[pagina 166]
| |
zegt dat het een man niet past hartzeer te hebben van het verlies van één steentje. Maar stel dat we tot nu toe alles toeschrijven aan scherts, dan wil ik wel dat je consequent bent. Terwijl je me in je laatste brief uitroept tot overwinnaar, duid je mijn verdediging hier aan als een dwaling en spreek je van uitvluchten. In de daaropvolgende Griekse passage word je wat milder en ken je mij welsprekendheid toe, waarbij je wel zegt dat het mij bij de toepassing ervan aan inzicht en regels ontbreekt, alsof je een zwaard geeft aan iemand die buiten zinnen is. Vervolgens vraag je me om de hele Hieronymus, alsof ik mijn dwaling naar zijn voorbeeld verdedigde. Integendeel, ik ontken naar zijn voorbeeld al te scherp geantwoord te hebben, terwijl ik erger dan hij geprovoceerd was. Zodat je tirade dat Hieronymus en Augustinus mensen waren, volstrekt niet meer ter zake doet; wantGa naar voetnoot12. je hebt overduidelijk een grapje willen invlechten, wanneer je zegt dat je je afvraagt of Hieronymus, toen hij voor Christus' rechterstoel moest verschijnen, soms hierom een afranseling kreeg omdat hij zijn pen had gescherpt tegen Rufinus - terwijl hij die droom, zoals hijzelf getuigt, in zijn jeugd had en pas op hoge leeftijd zijn pen scherpte tegen Rufinus, en op nog hogere leeftijd aan Augustinus schreef. Ik ga bewust voorbij aan een boel dingen die je voor je genoegen verzint; zoals dit: dat ik in mijn lange brief je houding verdraaide, alsof je onze vriendschap had verraden en aan de kant van mijn tegenstander stond, of de vrijheid van een brief misbruikte om de waarde van mijn werk te verkleinen. De mensen die dit lezen zullen meteen vragen waar die brief is waarin ik mijn beklag doe, omdat ik tot nu toe in de bestaande brieven met geen woord daarover spreek. Dan haal je in een ironische passage je neus voor me op, omdat ik terloops had toegevoegd dat alle orthodoxe schrijvers van vroeger en nu in dezelfde situatie verkeren waarin Lefèvre mij brengt; want ikzelf telde niet mee, wat deze kwestie betreft. Ook al hebben zij mijn verdediging niet nodig, in elk geval zal ik in de ogen van anderen met meer recht tegenover Lefèvre vastgehouden hebben aan die mening, als zoveel voortreffelijke mensen voor hetzelfde stemden als ik. Bovendien, hoe groot zij ook zijn, toch zal het niemand als misstap aangerekend worden zelfs de allergrootsten tegen laster te hebben verdedigd; er zijn immers mensen die met hun boeken Christus verdedigen tegen goddeloze laster. Evenmin helpt het mij dat ik in dezelfde situatie verkeer als hoe voortreffelijke mensen ook, als hun vergeving wordt geschonken wegens hun status van oude schrijvers en ik word aangeklaagd. | |
[pagina 167]
| |
Vergelijkbaar hiermee is de daaropvolgende passage uit je brief. Ik had geschreven dat ik, als ik Lefèvre's aanval had vergolden met een tegenaanval, me kon beroepen op het alom overbekende recht dat geweld met geweld teruggedreven mag worden, hoewel ik ontken dat ik van dat recht gebruik maakte. En toch behandel je me alsof ik had gezegd dat ik er wel gebruik van had gemaakt. Uitgedaagd door beledigingen antwoord ik met argumenten: is dat soms geweld terugdrijven met geweld? Je zegt dat de Opperrechter dit wetsartikel niet in zijn tafelen of verordening heeft opgenomen; en toch erkennen alle theologen bij honderden deze wet, wat ze volgens mij niet zouden doen als ze strijdig was met een verbod van Christus. Hoe is het mogelijk dat je bij mij de regel mist van verdediging zonder blaam,Ga naar voetnoot13. als ik, uitgedaagd door stuitende beschimpingen, geen enkele beschimping terugwerp? Tenzij je meent dat het als beschimping geldt, wanneer de blaam veroorzaakt door een beschuldiging na weerlegging vanzelf terugkeert naar de bedenker van de laster. Want wat kan ik eraan doen, als jij de apologie wat te lang en te direct vindt? Afgaand op mijn gevoel hield ik maat, omdat ik jou niet als ijkpunt had. Er is geen reden om deze dwaling op mijn vrienden als aanstichters af te wentelen. Behalve één was er geen enkele die als raadgever optrad. Bijna was het gedrukt voordat iemand wist dat het gedrukt zou worden. Ik zette er extra vaart achter om te voorkomen dat deze even noodzakelijke als onprettige taak me lang zou ophouden. De kwestie zelf raadde aan hoe gehandeld moest worden. Ook al betreur ik het dat ik werd uitgedaagd door iemand door wie ik dat het minst wilde zijn, toch heb ik geen spijt van de apologie, zelfs zo dat als iemand mij vandaag op deze manier zou uitdagen, en wel zonder dat ik het verdien, ik morgen een soortgelijke apologie zou voorbereiden, gematigder of misschien juist niet. Dit is de enige soort belediging waarbij ik niet van toegevendheid houd; en toch vind je in die apologie van mij, hoe lang ook, minder boosheid dan in die ongedwongen, schertsende en vrolijke brief van jou, waarin je met een vriend gekheid maakt omdat je dat leuk vindt. Dan volgt deze werkelijk zeer geestige uitspraak van je: ‘Is het verbazingwekkend dat jij hem niet blij maakt met iets waarmee jij zelf niet blij bent?’, precies alsof een onschuldige die wegens diefstal of heiligschennis wordt aangeklaagd bij de Areopagieten, zijn verdediging afwijst omdat hij niet blij is met de situatie die hem dwong zijn zaak te bepleiten! Lefèvre is er op een heel andere manier niet blij mee dan ik. Ik ben er niet blij mee zoals iemand die een schorpioensteek heeft opgelopen niet blij is wanneer hij tegengif gebruikt. Daarom is die uitspraak niet zo geestig als hij op het eerste gezicht lijkt. Vervolgens voeg je toe dat je door mij bent uitgedaagd, omdat ik je | |
[pagina 168]
| |
ervan beschuldig denigrerend over mijn werk gesproken te hebben en mijn Copia voor onbetekenend gehouden te hebben. Een brutale opmerking; iedereen kan lezen wat je over mijn boeken schreef. Daaraan erger ik me niet, integendeel, ik vergoelijk het en geef er een geschikte draai aan. En ik ben in jouw ogen een lasteraar, en ik ben volgens jou niet onpartijdig, omdat ik jou bij mijn vrienden in een kwaad daglicht plaats! Die maak je allemaal tot grommende wilde beesten, omdat een paar onvoldoende goedkeuring lieten blijken toen je mijn Copia beschimpte. Ik herinner me heel goed wat je over mijn werk aan Tunstall schreef; maar omdat bij jou alles een grapje is, is het op geen plaats waarschijnlijker dat je een grapje maakt dan waar je zoveel waardering toont voor mijn werk. Maar na alle scherts tot dan toe verklaar je in de rest van je brief serieus te willen zijn. Je herhaalt dat ik in mijn brief telkens weer je ervan beschuldig partijdig te zijn, terwijl nergens zoiets te vinden is. Wat je hier in ernst zegt, had je kort ervoor als grapje gezegd. Je voegt eraan toe dat je, ook al zou elk van ons jou als scheidsrechter kiezen, die taak niet graag op je zou nemen. Waar is die vredestichter gebleven, die ik tot zijn schrik de hoorns liet zien? Direct daarna spoor je ons aan de oude vriendschap te hervatten. Probeer Lefèvre zover te krijgen, als je kunt; ik heb hem daartoe al uit eigen beweging in zoveel brieven opgeroepen. Daarbij trok ik me niets aan van de opmerkingen van sommige lieden, die roepen dat ik dat uit lafheid deed, niet vanuit een christelijke gezindheid. Ik bood aan alle passages te zullen wijzigen waar ik van hem was afgeweken, als hij de dingen óf zou wijzigen óf zou verdedigen waar ik kritiek op had. Ik beloofde mijn uiterste best te zullen doen om mijn apologie uit te wissen, mits hij zijn aanval ongedaan zou maken. Tenslotte raadde ik hem aan, ja bezwoer ik hem dat hij in een of ander werk zou getuigen dat er tussen ons eenstemmigheid bestaat, zodat de ene groep die met hem, en de andere groep die met mij al dan niet sympathiseert, geen aanleiding hebben elkaar om ons in de haren te zitten. Nooit heeft hij zich verwaardigd, al was het maar via iemand anders, te antwoorden. Toch blijf ik nog steeds Lefèvre's vriend. En na dit alles maak je mij tot een gewelddadige woesteling! Je spreekt de wens uit dat deze schram op onze reputatie wordt bedekt met een litteken. Maar wat anders deed die brief van jou, waarin je zo uitvoerig ons beider lot betreurt en de zaak enorm dramatiseert, behalve de wond die zo goed en zo kwaad als het ging al een litteken werd, weer openrijten? Bovendien ontraad je mij, met jezelf als voorbeeld, in het vervolg het strijdperk te betreden, hoezeer je ook wordt uitgedaagd. Alsof jouw en mijn bezigheid iets met elkaar gemeen hebben! Misschien maakte iemand wel eens een opmerking dat je in je commentaren een passage uitlegde op een | |
[pagina 169]
| |
manier die hij niet goedvond. Gesteld dat hij op dit punt gelijk heeft, dan wacht jou als overwonnene geen andere straf dan dat je in de ogen van anderen even niet hebt opgelet, of dat ze denken dat je iets ontgaan is, omdat het je niet te binnen schoot of zelfs niet onder ogen is gekomen. In mijn geval is de situatie rond de strijd heel anders; als je al van een strijd mag spreken wanneer ik me na een levensgevaarlijke aanval alleen maar verdedig. En toch, ook jij, in een niet vergelijkbare zaak, wilt dat er een uitzondering mogelijk blijft: ‘als je merkt dat je stilzwijgen je als fout wordt aangerekend of je flinke schade zal berokkenen’. Maar waarom wil je niet dat ik die restrictie maak? Want je beweert wel dat het mijn reputatie niet zou schaden als ik had gezwegen, maar volgens mij ben je ookzelf onvoldoende overtuigd daarvan, ook al probeer je mij ervan te overtuigen. Had ik maar vrienden, op alle gebieden verstandig en vooruitziend, die me vaste voorschriften konden geen wanneer en tot hoever men een tegenstander van repliek moet dienen! De barbaarse streek waar ik leef kent zulke vrienden misschien niet; net als ik hebben ze allemaal problemen met hun ogen. Ook ben ik het niet met je eens, Budé, dat jij een venijnige discussie erger haat en verfoeit dan ik. Ook denk ik niet dat die beschuldiging op mij van toepassing is, als ik gedwongen en dusdanig geprovoceerd Lefèvre van repliek diende. Verder, dat je me tegelijkertijd op de top van de roem plaatst, dat je de naam Erasmus voorstelt als op ieders lippen, en nog meer van dat soort dingen, dat is volgens mij duidelijk een grapje van je, ook al verkondig je dat het serieus is; aangezien je me ook elders de leeuwenhuid aantrektGa naar voetnoot14. en me regelrecht maakt tot zo'n beetje een heilige op het gebied van de vroomheid en een autoriteit op het gebied van de letteren, die, reeds onsterfelijk gemaakt, ongevoelig is voor de willekeur van de faam. Maar deze eerbiedwaardige theoloog corrigeer je precies zoals een jong moedertje haar kind; ja, je bent net een hardvochtige onderwijzer die dreigt en kastijdt met roe en zweep. Deze lof, wat die ook waard is, die je met mij wilt delen, wanneer je zegt: ‘wij die een moeizaam en hard bestaan hadden als slaven van de eerzucht’, wijs ik beslist af en ik zou erop willen aandringen dat je mijn deel aan iemand anders geeft. Ik zou uiterst ongelukkig zijn als zoveel nachtelijke uren aan de eerzucht waren gewijd. Hier neem je weer van alles aan zonder goed na te denken: dat ik in de strijd met Lefèvre een tegenbeschuldiging gebruikte - omdat een goed man volgens jou wil ‘dat zijn onschuld van zichzelf en niet door het afweren van andermans belediging aannemelijk lijkt’. Voor mij is iemand geen goed man als hij zijn reputatie verwaarloost, vooral na zo'n aanval, en dat nog wel in gepubliceerde boeken. Om me niet met details bezig te houden, omdat je | |
[pagina 170]
| |
veel voor de grap zei, veel in ernst, veel openhartig, veel om de discussie, veel als vonnis: het komt allemaal hier op neer, dat je me tot nu toe ongestraft liet strijden om mijn zaak te verdedigen, maar waarschuwt dat er problemen komen als ik er nog een woord aan toevoeg. Over het proces dat tussen ons beiden loopt, doe je geen uitspraak, maar je besluit tot verdaging. Het enige wat je in mijn verdediging mist, is wat meer beknoptheid en gematigdheid. Aangezien ik in de eerste plaats, zoals ik hiervoor al zei, de juiste toon niet kon afstemmen op ieders mening, ben ik hierbij op mijn eigen gevoel afgegaan, vooral omdat ik bedroefd was, niet verontwaardigd. Als je er rekening mee zou houden hoeveel meer spreektijd in vroeger tijden werd toegekend aan de beschuldigde dan aan de aanklager, en tegelijk mijn apologie vergelijkt met Lefèvre's aanval, zul je begrijpen dat ik zelfs in dit geval niet buitengewoon hebzuchtig was; vooral als je bedenkt om wat voor beschuldiging het gaat, en hoeveel makkelijker het is een smet aan te wrijven dan uit te wissen. Daarom placht men in sommige processen behalve de gebruikelijke spreektijd nog wat extra te geven aan de verdediging. Verder wens ik je geluk met die burcht van tevredenheid van je, waaruit niemand je naar het strijdperk kan lokken. Maar toch schiet je intussen op veilige afstand vanaf je burcht zulke pijlen af, dat het niet moeilijk is te raden waar je toe in staat zult zijn, als de grond onder je voeten dreunt van ook maar een tiende van het geschut waarmee ik werd aangevallen. Jij merkt immers niets van al die stormrammen, waarmee ik van alle kanten word aangevallen. Des te gelukkiger ben je, dat je dat niet begrijpt. En hopelijk zal het je nooit overkomen dat je slaags raakt met dit soort, niet mensen, maar monsters, die zichzelf theologen noemen, terwijl ze niets dan kleingeestige vitters zijn. Ik val het beroep zelf niet aan, maar bepaalde lieden die dit beroep en de benaming niet waard zijn. Onlangs bijvoorbeeld trad een kereltjeGa naar voetnoot15. naar voren, bleek en mager - iets om je over te verbazen, omdat nooit iemand zo tevreden met zichzelf was als hij -, iemand die zich onvolwassen gedraagt met zijn dwaze honger naar roem, die plotseling graecus is geworden en twee dagen geleden een zodanig hebraïst, dat Hieronymus en Reuchlin in zijn ogen grote onbenullen zijn.Ga naar voetnoot16. Geboren als hij is voor dit soort kleingeestige vitterijen, deinst hij nergens voor terug en laat hij niets na om in één klap beroemd te worden; hij meent dat dit bij uitstek de kortste weg is. Hij is het niet waard antwoord te ontvangen, tenzij je kwaad met goed wilt vergelden; en toch is het een giftiger insect dan iemand kan verdragen. Overal laat hij zijn kritiek horen, langs kruispunten, driesprongen, marktpleinen, kerken, kloosters. Iedereen krijgt | |
[pagina 171]
| |
van hem brieven afgeladen met kleingeestige vitterijen vol leugens. Evenmin ontbreekt het deze toneelspeler aan mensen die applaudiseren, die hem bewonderen, die ‘bravo’ roepen; zijn lippen vinden bladeren die volledig bij hem passen.Ga naar voetnoot17. Met deze daden meent hij zelfs een beetje een heilige te zijn, alsof het volstaat voor volmaakte heiligheid geen overspelige of dobbelaar te zijn. Ik heb nog niet besloten wat ik met hem zal doen. Als mijn toegevendheid hem niet meer aankan, zal ik ervoor zorgen dat niet iedereen zo tevreden met hem is als hij met zichzelf. Voor het ogenblik beloof ik niet meer dan dat, terwijl hij meer dan gouden bergen van zijn kant belooft; ik zal maken dat hij van mijn kant eerder een kwade naam dan roem krijgt. Maar om op je brief terug te komen, je zegt dat de beslissing in de hele zaak nog steeds bij jou ligt; ik heb integendeel die beslissing nooit bij jou neergelegd. Ik gaf je alleen de mogelijkheid desgewenst een uitspraak te doen, of ik er soms verkeerd aan heb gedaan door Lefèvre te antwoorden of op deze manier te antwoorden. En om te zorgen dat je daarbij goed op de hoogte zou zijn, vroeg ik je in alle rust door te nemen wat we allebei hadden geschreven. Maar hier stem je duidelijk tegen mij: allereerst omdat ik antwoordde, terwijl het beter was te zwijgen; vervolgens omdat het antwoord te gedetailleerd en te uitgebreid was; ten slotte omdat het vijandig van toon was. Immers, of men moet lezen ‘dan de engelen’ of ‘dan God’,Ga naar voetnoot18. daarover een uitspraak te doen is voor mij niet van belang en is een zaak van anderen. Verder, dat het niet op mij van toepassing is wat Lefèvre over me uitstort, maakt de zaak zelf al duidelijk, zelfs zonder uitspraak van een rechter. En niemand hoeft te roepen dat hij in het nauw werd gedreven door de kracht van mijn welsprekendheid; op dat gebied stel ik niets voor en ik beweer ook niet dat dat zo is. Hijzelf was er de oorzaak van, omdat hij een weinig gelukkig onderwerp koos om met mij een gevecht aan te gaan. Bisschop Giustiniani kwam in Leuven bij me op bezoek. Het bleek een vriendelijk iemand, zonder enig venijn; daarom spijt het me dat ik in de apologie schamper over hem heb gesproken. Ik had die bladzijde met een opvallend teken gemerkt en eens en voor al de uitgever te verstaan gegeven dat niets, maar dan ook niets gedrukt mocht worden wat niet door mij nagekeken was; en die bladzijde nu is als enige zonder mijn medeweten gedrukt. Toen ik het merkte, heb ik de man gedwongen dezelfde bladzijde na aanpassing door mij opnieuw te drukken; want daarom had ik er een teken op gezet. Dat ik nog steeds niets aan de koning en de bisschopGa naar voetnoot19. heb geschre- | |
[pagina 172]
| |
ven, is je eigen schuld, omdat je me in je brief iedere hoop op een gunstige afwikkeling van de zaak ontnam, ook al deed die kwestie me weinig. De bisschop deed me geen enkel vast aanbod. Zij die uit naam van de koning schreven, gaven slechts hoop. Hier werd ik nog niet zo lang geleden gekozen om de vorst te dienen en werd mij kort daarop een royale prebende geschonken;Ga naar voetnoot20. er was een jaargeld vastgesteld, waarop ik nog geen vaste aanspraak had. Jullie stonden op dat moment niet op goede voet met de Engelsen en de zorg voor het weer vernieuwen van het Nieuwe Testament nam me volledig in beslag. Of wilde je me, terwijl mijn zaken er zo voorstonden, aanraden dat ik, ondankbaar jegens mijn landgenoten, met het risico mijn kansen in Engeland te verspelen, met achterlating van het werk waarom ik alles verwaarloosde, me naar Frankrijk zou spoeden om iets na te jagen zonder te weten wat, ofwel achter vogels aan te gaan?Ga naar voetnoot21. Vooral omdat ik niet al te ontevreden was over mijn huidige positie. Tenslotte is je bekend wanneer me jouw voorlaatste brief is overhandigd. Maar waarom moet ik me zo nodig aan deze of gene vorst binden, op zo'n manier dat ik me aan de overige onttrek? Liever dien ik er geen een en ben ik, als ik zou kunnen, hun allemaal tot nut. Maar hierover heb ik de bisschop geschreven, zoals je had gevraagd. Ik ben erg blij dat je gunstig over Glareanus denkt; hem ben ik zozeer genegen, dat ik graag duld dat elke dienst die je hem bewijst, mij in rekening wordt gebracht. En dan, om kort te antwoorden op gedeelten uit je laatste brief, hoe onbeheerst, Budé, hef je alles in de hoogte óf werp je alles neer! Ik had geschreven bang te zijn dat vrienden of latere generaties je grappen anders zouden opvatten dan jij ze neerschreef; ík weet dat ze altijd uit oprechte gevoelens voortkomen. Dit is voor jou reden enorm tumult teweeg te brengen: dat je zonder instemming van de Gratiën een vriendschap begonnen was met mij, dat je jezelf nu een lompe, onbeholpen, eigenwijze, achterlijke, dwarse en stuntelende speelkameraad toeschijnt, iemand die je moet mijden en voor wie je beter hard kunt weglopen om zijn doornige, stekelige, omineuze grappen, als een stier met omwikkelde hoorns.Ga naar voetnoot22. Dat briefje van mij verschafte je geen enkele aanleiding tot een dergelijke passage. Ik verbied je niet te antwoorden op de brief waarvan je zag dat hij was uitgegeven;Ga naar voetnoot23. je moet alleen in het oog houden wat in overeenstemming is met ons beider waardigheid. Die brief namelijk is niet zozeer aan jou geschreven als wel aan anderen die gesust moesten worden. Ik gebruik niet zoveel argumenten tegen jou met de bedoeling je tot een reactie te prikkelen, maar om je van een reactie af te | |
[pagina 173]
| |
houden. Want ik wilde graag dat mijn twist met Lefèvre in stilzwijgen zou opgaan, als het enigszins mogelijk was. Ten slotte moet je, om misverstanden te voorkomen, weten dat die brief al een tijdje gedrukt was voordat mij die van jou werd overhandigd. Het is echter ook niet op mijn aandringen gebeurd. Maar toen plotseling alle persen van Froben dreigden stil te komen liggen, omdat de papierhandelaar er niet op de afgesproken dag was, heb ik toestemming gegeven, maar niet van harte, dat Beatus Rhenanus uit mijn bagage zou kiezen wat bij geval voorhanden was; want zelf had ik toen volstrekt geen tijd. En aangezien dit in alle opwinding werd gedaan, was ook hij niet tevreden over de keuze. Evenwel heb ik van je brief waarop ik antwoord,Ga naar voetnoot24. een flink deel weggesneden, waarin dingen leken te staan die naar mijn idee beter niet openbaar gemaakt konden worden. Bovendien had ik je brief ‘uitvoerig’ genoemd. Dit leg je uit als ‘vervelend om zijn overbodige en oeverloze praatzucht’. Evenzo ken ik je de verdienste van welsprekendheid toe, maar geef ik tegelijk te kennen dat ik de zaak wel eens zou kunnen winnen op het punt van de bewijsvoering. Dit leg je zo uit alsof ik je niets behalve ijdele woordenpraal toeschrijf, en daarna noem je me op meer dan een plaats ten onrechte achterdochtig. Maar ik kan over mezelf naar waarheid zeggen: je zult weinigen vinden die in hun vriendschappen minder achterdochtig zijn dan ik. Verder zeg je dat er niets in je brief staat wat mij geen roem zal brengen. Maar omdat het overal onzeker is of je iets voor de grap zegt of serieus bent, zal eerder voor de grap gezegd lijken wat mij tot eer strekt, dan waarmee je me geselt. Zal het mij ook tot eer strekken, dat je me voorstelt als iemand die brutaal is tegen zo'n goede vriend, die zich nu eens in tomeloze woede op de lippen bijt, dan weer staat te stampvoeten of de hulp van goden en mensen inroept, iemand die zo tekeergaat dat jij gedwongen bent als een tweede Pythagoras gedragen muziek te spelenGa naar voetnoot25. om me weer bij zinnen te brengen? Ik zal dat inderdaad allemaal met een glimlach lezen, omdat ik heel goed begrijp dat je een grapje maakt. Ik ben alleen bang dat anderen dat niet zo opvatten. Maar als jij zegt dat ik die vrees van me af moet zetten en dat ook de mening van je vrienden is, vooruit, maak naar believen grapjes, oefen je pen, daag me uit, wees een kwelling voor me. Je zult mijn gevoelens nooit kwetsen, aangezien ik meen zeker te zijn van de jouwe. Als je wilt, wordt je brief aan de volgende uitgave toegevoegd. Ik stoorde me volstrekt niet aan de passage die je bespreekt:Ga naar voetnoot26. zozeer keur ik alles van jou goed en ik aarzel niet al wat ergens door jou opgeschre- | |
[pagina 174]
| |
ven is kritiekloos te volgen. Daarom moet jij erop letten, wanneer je me schrijft, dat je de risico's voor ons beiden niet vergeet. Maar er is een andere passageGa naar voetnoot27. op de eerste bladzijde waar ik enige tijd bleef steken, want het lijkt alsof een of twee regels per ongeluk zijn tussengevoegd, die niet in de context passen; het begint met ‘Lefèvre, die ik zo vaak’ enzovoort, en eindigt met ‘Ik betreur dat zo aanleiding gegeven wordt, en de rest’. Kun jij daarnaar kijken? Doe de groeten aan Deloynes en Ruzé, jouw vrienden, mijn beschermheren, want op dit moment heb ik geen tijd om aan meer mensen te schrijven. Het ga je goed. Leuven, 22 december 1518 Hoe ik over je denk, zal bijvoorbeeld Glareanus kunnen getuigen, iemand die absoluut niet van valse schijn houdt. Als iets uit deze brief je stoort, moet je maar denken dat ik nu mijn woede gekoeld heb, zoals je had opgedragen. Ten slotte, werp hem na lezing in het vuur, zo je wilt: ik zal dat ook doen met mijn klad, zo neergepend dat ik het zelf niet kan lezen. Neem wraak, het maakt niet uit hoe, als je maar mijn vriend blijft en je niet in stilzwijgen hult. Overigens meer dan genoeg nu over Lefèvre; we gaan op zoek naar een ander onderwerp dat meer aanspreekt. Nogmaals, het ga je goed. |
|