902 Van Johannes Hovius aan Maarten Lips
Leuven, [1518?]
Hartelijk gegroet. Ik stuur u het Griekse getijdenboekje, nog niet gebonden, zoals u wilde. Ik dank u voor het geschenkje dat u me zond, hoewel dat niet nodig was geweest; u weet dat ik u zeer toegewijd ben. Wat betreft het teruggestuurde papier, luister alstublieft wat er gebeurd is. Uw broer komt naar ons toe en klopt op de deur; ik kom meteen aansnellen en vraag wat hij wil. Hij overhandigt me wat u gestuurd had. Mijn meester zag toevallig uw broer toen ik opendeed. Hij vraagt of ik soms een brief in ontvangst had genomen die voor hem bestemd was. Ik antwoord dat ik niets van dien aard had ontvangen. Waarop hij weer vraagt wat ik met hem te maken heb. Ik, in mijn ellende, het domste antwoord stamelend wat maar mogelijk was, dat ik namelijk een papier in ontvangst had genomen dat ik u te lezen had gegeven. Hij wordt meteen woedend en ik, arme stakker, had bijna door zijn bliksemschichten, ik bedoel tedere woorden, het leven gelaten, als ik de man niet goed had gekend. Niet dat hij niet wilde dat het u te lezen was gegeven, maar hij beweerde stellig dat ik met andere dingen hetzelfde deed. Als ik niet volkomen perplex was geweest, was me wel iets anders te binnen geschoten, dan had ik het Griekse getijdenboekje of een willekeurige ingeving te berde gebracht. Daarom verzoek ik u, mijn beste heer Maarten, het voor uzelf te houden; de zaak is van weinig gewicht, maar omdat mijn meester het zo wil, vond ik het wel zo gepast me bij zijn wil neer te leggen. Laat in geen geval iemand erachter komen dat ik u dit schreef; daarom zou ik graag willen dat u mijn brief na lezing in het vuur werpt. Als mijn meester u een keer komt opzoeken, zeg er vooral niets over. Het ga u goed. Vanuit het College van de Lelie.
Johannes Hovius, dienaar van Erasmus