delijk aan wat opgeknapt; voorbij Keulen voelde ik me prima. Ik hoopte nog vóór de winter u een bezoek te kunnen brengen, tot beider vreugde. Ik stelde mezelf allerlei genoegens in het vooruitzicht. Maar wat voor lotswisselingen kent het menselijk bestaan! In Aken geraakte ik plotseling in een diep dal. Ik reed op een mank paard tot aan Tongeren, maar met zoveel pijn dat ik op een goed moment de neiging had me op de grond te laten vallen en daar onder de blote hemel mijn laatste adem uit te blazen. Vanaf Tongeren ben ik met een wagen met twee paarden naar Leuven gebracht, meer dood dan levend, met drie zweren, een onder de linker heup, een andere in de rechter lies, een derde op de rug. Ik laat twee chirurgijnen komen: beiden verklaren dat het de pest is. De artsen zeiden dat er in de urine niets te vinden was wat op een ziekte wees. Er ontstond ook een harde bult in de linker lies, zonder te gaan zweren. Onder de linker heup zat een enorme zweer. Uit allemaal kwam zwart, dood vlees, maar pas na bijna drie weken. Al meer dan zes weken heb ik met chirurgijnen te maken en ben ik aan huis gebonden, aangezien twee zweren nog open zijn. Dat ontbrak nog maar aan mijn rampspoed. Wie zou geloven dat dit broze lichaampje opgewassen zou zijn tegen zoveel rampspoed, zo vele en zo zware reizen, zoveel intensieve studie, zoveel ziekten, die zo vaak, als het
ware met hernieuwde krachten, terugkwamen? Om intussen maar niets te zeggen over bepaalde misdadige monniken en enkele dwaze theologen, die als laffe honden keffen als ik er niet bij ben, maar geen woord in mijn gezicht zeggen.
Zie hier welke tragedie aan rampspoed me is overkomen, waar nog bijkomt dat de kanselier van onze vorst is overleden in Spanje, op wie al mijn hoop in deze streken was gevestigd; hij was immers de enige die mij van harte welgezind was. Ik ben niet van plan naar Frankrijk te verhuizen, hoewel men mij al vaker wil laten komen. Ik zal een Engelsman zijn, of een combinatie van Engelsman en Brabander. Ik zal het niet opgeven zolang Uwe Hoogheid mij welgezind is. Het is fraai hoe Potkyn me behandelt; geen enkel papier vindt hij goed genoeg. Van hem had ik zelfs kunnen sterven van armoede; niets immers kon ik hem ontwringen. Tijdens de rijksdag van Augsburg is tot nu toe weinig gebeurd, behalve dat de nog jonge aartsbisschop van Mainz de kardinaalshoed heeft ontvangen. Er is een rede over de tienden gehouden, die slecht werd ontvangen; ik heb die aan Tunstall gezonden. De graaf van Neuenahr schrijft me dat de rijksdag naar Frankfurt moet worden overgebracht, en daar overlegd moet worden over de kroning van Ferdinand. Diens optreden hier stelt niet veel voor. De graaf voegt het volgende toe: ‘Jullie zullen binnenkort de koning uit Spanje zien terugkeren.’ Het gerucht gaat dat hij naar Napels zal gaan, wat waarschijnlijker is. Overal zijn vonkjes van de pest; in Leuven woedt ze het minst, in Keulen het