De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 6. Brieven 842-992
(2010)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |
Erasmus groet zijn vriend RhenanusZie hier, mijn beste Beatus, de volledige tragikomedie van mijn reis. Zoals je weet was ik nog steeds slap en zwakjes toen ik Bazel verliet, aangezien ik me nog niet met de buitenlucht verzoend had, omdat ik zo lang binnenshuis had zitten kwijnen, en dan ook nog voortdurend in beslag genomen door werk. De bootreis was niet onprettig, behalve dat de hitte van de zon rond het middaguur wat hinderlijk was. We aten in Breisach, maar zo onaangenaam als nooit tevoren. De walm was moordend, maar nog erger dan de walm waren de vliegen. Meer dan een half uur zaten we zonder iets te doen aan tafel, tot zij eindelijk - denk je eens in! - hun eigen gerechten klaarmaakten. Ten slotte werd er niets opgediend wat eetbaar was: smerige brijen en klonten, gezouten vis die meer dan eens gekookt was, om misselijk van te worden. Gallinarius heb ik niet bezocht. Degene die berichtte dat hij koorts had, voegde er nog iets fraais aan toe: die theoloog, een minderbroeder, met wie ik een discussie had over ecceïteiten,Ga naar voetnoot1. heeft de gewijde kelken verpand krachtens zijn persoonlijk recht. Wat een scotistische scherpzinnigheid! Bij het vallen van de nacht zijn we gestrand bij een of ander onbeduidend gehucht; ik had weinig behoefte de naam te weten en, als ik hem wist, zou ik hem niet graag bekend maken. Daar heb ik het bijna niet overleefd. In een niet grote kamer waar gestookt werd aten we met, naar ik schat, meer dan zestig personen, een onfris samenraapsel van allerlei mensen, en dat tot bijna tien uur: wat een stank, wat een geschreeuw, vooral toen ze verhit raakten door de wijn! En toch moest ik de avond uitzitten en me schikken naar hun idee van tijd. 's Ochtends, nog midden in de nacht, worden we uit bed gejaagd door het geschreeuw van de scheepslieden. Ik ga aan boord zonder gegeten of geslapen te hebben. We gingen in Straatsburg aan wal vóór het ontbijt ongeveer om negen uur; daar was de ontvangst beter, vooral omdat Schürer de wijn rijkelijk liet vloeien. Een deel van het gezelschapGa naar voetnoot2. was er, weldra kwamen ze | |
[pagina 104]
| |
me allemaal begroeten, maar niemand met meer voorkomendheid dan Gerbel. Gebwiler en Rudolfinger wilden niet dat ik in de kosten bijdroeg, wat voor hen niet ongewoon meer is. Vandaar haastten we ons te paard naar Speyer; er was zelfs geen schim van een soldaat te bekennen, hoewel er vreselijke geruchten waren rondgegaan. Het paard uit Engeland raakte duidelijk uitgeput en heeft maar net Speyer gehaald; die schurk van een smidGa naar voetnoot3. had het zo mishandeld dat allebei de oren met gloeiend ijzer gebrand worden. In Speyer sloop ik stiekem de herberg uit en trok ik me terug bij mijn vriend MaternusGa naar voetnoot4. daar vlakbij. De deken daar,Ga naar voetnoot5. een geleerd en wellevend man, ontving ons twee dagen gastvrij en vriendelijk. Hier troffen we bij toeval Hermannus Buschius. Daarvandaan reisde ik per rijtuig naar Worms en vandaar weer naar Mainz. Toevallig bevond zich een secretaris van de keizer in hetzelfde rijtuig, namelijk Ulrich, met de achternaam Varnbüler, ‘Varenheuvel’ als het ware. Zijn enthousiasme was ongelooflijk; hij toonde zich de hele reis gedienstig jegens mij; bovendien wilde hij in Mainz niet hebben dat ik naar een herberg zou gaan en troonde hij me mee naar het huis van een kanunnik; bij mijn vertrek bracht hij me weg naar de boot. De bootreis was niet onprettig, dankzij het aangename weer, behalve dat hij te lang duurde dankzij het enthousiasme van de scheepslieden. Bovendien was de stank van de paarden hinderlijk. Johannes Longicampianus, die vroeger in Leuven doceerde, en een vriend van hem, een jurist, begeleidden me de eerste dag, bij wijze van eerbetoon. Aan boord was ook een zekere JohannesGa naar voetnoot6. uit Westfalen, kanunnik van Sint Victor buiten Mainz, een heel aardig en opgewekt iemand. Toen we aanlegden in Boppard en wat langs de oever wandelden terwijl de bootwerd doorzocht, was er iemand die mij herkende en mijn aanwezigheid verklapte aan de tolbeamte: ‘Dat is hem!’ Die tolbeamte is Christophorus, als ik het wel heb, Cinicampius, in de volkstaal Eschenfelder. Onbeschrijflijk hoe de man stond te juichen van vreugde. Hij troonde me mee naar zijn huis. Op een tafeltje, tussen de tolpapieren, lagen de boekjes van Erasmus. Hij roept uit dat hij een gelukkig mens is, haalt zijn kinderen, haalt zijn vrouw, haalt al zijn vrienden. Intussen stuurt hij de schreeuwende scheepslieden twee kannen wijn, toen ze weer begonnen te schreeuwen nog twee, en hij belooft de persoon die zo'n illuster man naar hem toe had ge- | |
[pagina 105]
| |
bracht, op de terugreis de tol te zullen kwijtschelden. Van hier tot aan Koblenz begeleidde ons, bij wijze van eerbetoon, Johann Flaming, rector daar van de nonnen, een man van een engelachtige reinheid, met een bezonnen en verstandig oordeel en een kennis zoals je zelden aantreft. In Koblenz nam Matthias,Ga naar voetnoot7. officiaal van de bisschop, me mee naar zijn huis, een nog jong iemand, maar beheerst in zijn optreden, met een gedegen kennis van de Latijnse taal, bovendien een zeer goed jurist. De maaltijd daar verliep in een vrolijke sfeer. Bij Bonn verliet ons de kanunnik, die de stad Keulen wilde vermijden. Dat wilde ikzelf ook, maar de dienaar was al met de paarden in die richting vooruit gegaan, en op de boot bevond zich geen enkel betrouwbaar persoon aan wie ik de opdracht kon geven om de dienaar terug te halen; ook de scheepslieden vertrouwde ik niet. En zo legden we 's ochtends voor zes uur aan in Keulen, op een zondag, terwijl de lucht al ongezond was. Ik ging een herberg binnen en gaf de dienaren die voor de gasten zorgden, de opdracht een rijtuig met twee paarden te huren, en zei dat het eten om tien uur klaar moest zijn. Ik hoor de mis, er wordt later gegeten. Het lukte niet met het rijtuig. Dan een poging om een paard te huren, want die van mij waren niet bruikbaar meer. Geen resultaat. Ik kreeg door wat er aan de hand was: de bedoeling was dat ik daar zou blijven. Ik geef meteen opdracht mijn eigen paarden op te tuigen en te beladen met een van de twee reiszakken; de andere vertrouw ik toe aan de herbergier, en op mijn kreupele paard rijd ik naar graaf Neuenahr; dat is een tocht van vijf uur. Hij verbleef in Bedburg. Bij hem bracht ik vijf verrukkelijke dagen door, met zoveel rust en tijd dat ik bij hem een groot deel van de herziening voltooide; want ik had dat gedeelte van het Nieuwe Testament meegenomen. Wat zou ik graag willen dat je de man kende, mijn beste Beatus! Hij is nog jong, maar bezit een zeldzame wijsheid, meer nog dan van een grijsaard; een man van weinig woorden, maar zoals Homerus van Menelaus zegt,Ga naar voetnoot8. hij spreekt met zeer heldere stem, ja, hij spreekt weloverwogen; zonder ermee op te scheppen is hij onderlegd in meer dan een soort van wetenschap, een en al oprechtheid en vriend voor een vriend. Ik voelde me sterk en kon ertegen, ik was helemaal met mezelf tevreden en hoopte dat ik in goede gezondheid de bisschop van Luik zou kunnen bezoeken en fit zou terugkeren bij mijn vrienden in Brabant. Wat een diners, wat een vreugdevolle begroetingen, wat een gesprekken beloofde ik mezelf niet! Ik had besloten, als het een lenteachtige herfst zou worden, naar Engeland te gaan en het aanbod dat de koning al zo vaak had gedaan, aan te nemen. Maar hoe worden de mensen in hun verwachtingen be- | |
[pagina 106]
| |
drogen! Wat een plotselinge en onvoorziene veranderingen kent het menselijk bestaan! Van al die fantasieën over geluk dat me ten deel zou vallen zonk ik in het diepste dal. Voor de volgende dag was al een rijtuig met twee paarden gehuurd. De graaf, die niet de avond tevoren afscheid wilde nemen, zei dat hij me 's ochtends voor vertrek zou zien. Die nacht stak een zware storm op, zoals ook aan de vorige dag vooraf was gegaan. Ik sta desalniettemin na middernacht op om wat op te schrijven voor de graaf; toen het al zeven uur was en de graaf zich nog niet had laten zien, gaf ik opdracht hem te wekken. Hij komt en, daar hij een uiterst bescheiden en bedeesd man is, vraagt hij of ik van plan was te vertrekken bij zulk slecht weer; hij laat blijken bezorgd te zijn om mij. Op dat moment, mijn beste Beatus, beroofde een of andere Jupiter of boze geest me niet van de helft van mijn verstand, zoals Hesiodus zegt,Ga naar voetnoot9. maar van mijn hele verstand; want van de helft van mijn verstand had hij me al beroofd toen ik Keulen riskeerde. Had hij zijn vriend maar nadrukkelijker gewaarschuwd, of had ik maar beter naar zijn voorzichtige, maar wel zeer vriendschappelijke waarschuwingen geluisterd! Ik word meegesleurd door het noodlot, want hoe zou ik het anders kunnen noemen? Ik stap in het open rijtuig, terwijl er zo'n wind waait ‘waardoor hoog op de bergen heen en weer zwaaiende steeneiken krakend omvallen’.Ga naar voetnoot10. Het was een zuidenwind, die louter ongezonde lucht meevoerde. Ik meende met mijn kleding goed beschermd te zijn, maar het geweld van de storm ging door alles heen. Toen het donker werd volgde een regenbui, nog ongezonder dan de wind die haar bracht. Ik kom aan in Aken, nogal vermoeid door het hobbelen van het rijtuig, waar ik op de met keien bestrate weg zoveel last van had, dat ik nog liever op een paard, hoe kreupel ook, had willen zitten. Hier word ik door een kanunnikGa naar voetnoot11. bij wie ik door de graaf was aanbevolen, meteen meegenomen van de herberg naar het huis van de cantor.Ga naar voetnoot12. Daar waren volgens gewoonte enkele kanunniken met elkaar aan het drinken. Het karige middageten had mijn eetlust geprikkeld, maar zij hadden op dat moment niets behalve karpers, en die waren nog koud ook. Ik stilde mijn honger. Er werd tot diep in de nacht gedronken. Ik verontschuldig me en zoek mijn bed op, omdat ik de nacht ervoor weinig had geslapen. De volgende dag werd ik meegetroond naar het huis van de viceproost,Ga naar voetnoot13. | |
[pagina 107]
| |
want de beurt was aan hem. Daar was behalve aal niets aan vis (dat kwam natuurlijk door de storm, want verder is hij een gulle gastheer) en daarom stilde ik mijn honger met vis die in de wind gedroogd is, die, naar de stok waarmee hij wordt platgeslagen, in het Duits ‘Stockfisch’ heet - die vind ik namelijk anders redelijk genietbaar; maar ik merkte dat een deel ervan nog rauw was. Na het middageten begaf ik me naar een herberg, omdat de lucht zeer ongezond was. Ik laat het vuur aanmaken. Die kannunik, een zeer vriendelijk man, zit bijna anderhalf uur met me te praten. Ik begin ondertussen behoorlijk last van mijn maag te krijgen; toen dat zo bleef, stuurde ik hem weg, ik ging naar de latrine en leegde mijn darmen. En omdat mijn maag nog niet geledigd was, stopte ik een vinger in mijn keel, tot twee keer toe; de rauwe vis komt eruit, en niets behalve die wordt uitgebraakt. Na het overgeven ga ik op bed liggen; ik rust meer uit dan dat ik slaap, zonder hoofdpijn of andere pijn. Vervolgens, terwijl ik met de voerman iets afspreek over de bagage, word ik opnieuw uitgenodigd voor een nachtelijke drinkpartij. Ik verontschuldig me, maar het helpt niets. Ik wist dat mijn maag niets behalve lauwe soep zou verdragen. Want hetzelfde was het geval geweest in Bazel, toen ik een keer 's nachts wegens opkomend slijm de pijn in mijn maag niet had kunnen verdragen en die op dezelfde manier geleegd had; het duurde een maand voordat mijn maag zich weer met gewoon eten kon verzoenen. Het was een en al luxe die avond, maar het was aan mij niet besteed. Zodra ik voor mijn maag gezorgd had met wat soep, begaf ik me naar huis; ik sliep immers bij de cantor. Ik ging naar buiten; daarop begon mijn lichaam, dat te weinig voedsel had gehad, enorm te trillen in de nachtelijke buitenlucht. Het was een vreselijke nacht. De volgende ochtend, na wat lauw bier met een paar kruimels brood, klom ik op mijn zieke en kreupele paard; dat maakte de rit nog ongemakkelijker. Ik was al zo ziek dat het beter paste in een warm bed te liggen dan op een paard te zitten. Maar er bestaat geen boerser, onaangenamer of onvruchtbaarder streek dan deze: zo erg is de luiheid van het volk. Des te liever wilde ik er weg. Het risico overvallen te worden door struikrovers (en dat risico was daar zeer groot), of liever de angst daarvoor, werd verdrongen door de hinder die ik van mijn ziekte ondervond. Nog toen ik in Bazel was had ik, terwijl ik volgens gewoonte de dicht bij de lies gelegen delen van het lichaam krabde om de darmen te prikkelen, door al te hard krabben met mijn nagel de huid opengehaald links onder de heup. Hetzelfde gebeurde in de rechter lies, maar daar ging het niet pijn doen of zweren. Wat links onder de heup zat, was door de tweedaagse rit van Straatsburg naar Speyer licht gaan zweren, maar zo dat het niet merkbaar was, behalve als ik te onvoorzichtig was gaan zitten. Dat ongemak werd | |
[pagina 108]
| |
door de laatste rit zo erg - omdat dat deel van het lichaam tegen het paard drukte - dat de hele plek ontstoken raakte. Bovendien was wat in de linker lies zat licht gaan opzwellen, maar met een bultje dat met de huid in de rondte kon bewegen, en zonder pijn. Ook was nog in het hoogste deel van de linker lies een harde zwelling ontstaan die langzaam toenam, maar zonder pijn en zonder te zweren. Ik reed evenwel paard terwijl die delen van het lichaam weinig tegen de wind beschermd waren. Na vier mijlGa naar voetnoot14. afgelegd te hebben tijdens die rit bereikten we Maastricht. Nadat ik daar enigszins voor mijn maag gezorgd had met wat soep, bestijgen we de paarden weer om op weg te gaan naar Tongeren; deze plaats ligt op drie mijl afstand. Deze laatste rit viel me verreweg het zwaarst. De moeizame gang van het paard was een buitengewone kwelling voor de nieren. Lopen was draaglijker, maar ik was bang te gaan zweten en we liepen het risico dat we in het open veld overvallen zouden worden door het donker. Zo kom ik, met ongelofelijke pijn in mijn hele lichaam, vooral in de nieren en de lever, aan in Tongeren. Op dat moment had al mijn spierkracht het begeven door voedselgebrek en daarbij ook nog de inspanning, zo erg dat ik wankelde bij het staan of lopen. Al pratend - want mijn tong had haar kracht behouden - verborg ik de ernst van mijn ziekte. Nadat ik hier voor mijn maag gezorgd had met wat bierpap, ging ik slapen. De volgende ochtend geef ik opdracht een overdekt rijtuig met twee paarden te huren. Ik besloot wegens de keien op een van de paarden te zitten, tot we op een aarden weg zouden komen. Ik klim op het grootste paard, omdat dat makkelijker over de stenen zou gaan, met een vastere gang. Nauwelijks was ik op het paard geklommen, of ik voel door de aanraking met de koude lucht een waas voor mijn ogen komen en ik vraag om een mantel. Maar meteen daarop volgde een flauwte. Men had mij zelfs al door me met de hand aan te raken weer kunnen bij brengen. Ondertussen zien JohannesGa naar voetnoot15. en de andere omstanders werkeloos toe hoe ik al zittend op het paard vanzelf weer bijkom. Bijgekomen klim ik in het rijtuig. Even later voel ik mijn darmen; ik stap uit, ontlast me, waarna ik weer wat kleur en energie krijg. We waren op dat moment al in de buurt van de plaats Sint-Truiden. Opnieuw klim ik op het paard, anders zou het lijken alsof ik ziek ben, als ik per rijtuig word vervoerd. Opnieuw word ik misselijk omdat ik niet tegen de avondlucht kon, maar zonder flauwte. Ik bied de voerman de dubbele prijs als hij me de volgende dag tot aan Tienen brengt, een plaats op zes mijl afstand van Tongeren. Hij neemt het aanbod aan. HierGa naar voetnoot16. vertelt mijn gastheer, | |
[pagina 109]
| |
een kennis van mij, hoezeer de bisschop van LuikGa naar voetnoot17. het mij kwalijk nam dat ik zonder hem een bezoek te brengen naar Bazel ben vertrokken. Na voor mijn maag gezorgd te hebben met een beetje soep ga ik slapen. Het was een vreselijke nacht, vooral wegens de pijnlijke zweer die bij de linker heup zat; zo erg irriteerde daar het bedorven en gestolde bloed. Hier kon ik toevallig een vierspan krijgen, dat naar Leuven ging (de afstand was zes mijl), waar ik mezelf inwerp. Tijdens de reis ondervond ik ongelofelijke hinder, bijna ondraaglijk; desondanks kwamen we die dag om zeven uur in Leuven aan. Ik was niet van plan naar mijn kamer te gaan, enerzijds omdat ik vermoedde dat alles daar ijskoud zou zijn, anderzijds omdat ik wilde vermijden dat ik op enigerlei wijze de belangen van het college in de weg zou staan, als zich door mij een gerucht over de pest zou verspreiden. Ik neem mijn intrek bij de drukker Dirk,Ga naar voetnoot18. een zo waarachtig vriend, dat alleen hij mij al gelukkig zou maken, als zijn positie zou beantwoorden aan zijn gezindheid. Die nacht barstte de grootste zweer open zonder dat ik het merkte, en de pijn was al minder geworden. De volgende dag laat ik de chirurgijn komen. Hij brengt kompressen aan. Er was nog een derde zweer bijgekomen op de rug, veroorzaakt door een dienaar in Tongeren, toen hij me wegens de pijn in de nieren insmeerde met rozenolie en met een eeltige vinger al te hard over een rib ging. Dit is later gaan zweren. Ook was er een beweegbaar bultje ontstaan onder de rechter tepel, maar dat was zonder te gaan zweren vanzelf geleidelijk verdwenen. Bij zijn vertrek zegt de chirurgijn heimelijk tegen Dirk en een dienaar dat het de pest is: hij zal kompressen laten bezorgen, maar zelf niet meer komen. Ik stuur urine naar artsen, zij zeggen dat er geen spoor van ziekte is; ik raadpleeg vervolgens anderen, zij beweren hetzelfde. Ik laat de joodGa naar voetnoot19. komen, hij wenste dat zijn lichaam zo gezond was als dat van mij, blijkens de urine. Toen de chirurgijn verschillende dagen niet was teruggekomen, vraag ik Dirk wat de oorzaak was. Hij voert een of ander excuus aan. Maar ik vermoed wat er aan de hand is en vraag: ‘Wat, hij denkt toch niet dat het de pest is?’ ‘Juist het feit dat het drie gezwellen zijn, is een onomstotelijk bewijs,’ zegt hij. Ik heb hartelijk gelachen en het denkbeeld van de pest houd ik ver van mij. Na een paar dagen komt de vader van de chirurgijn, onderzoekt me, komt tot dezelfde mening en zegt me recht in mijn gezicht dat het werkelijk de pest | |
[pagina 110]
| |
is. Zelfs dit kon mij niet overtuigen. Ik laat in het geheim een andere chirurgijn komen, iemand die zeer geroemd wordt. Hij onderzoekt me; hij zegt (want het was nogal een grof persoon): ‘Ik zou er niet voor terugdeinzen bij je in bed te kruipen en, als je een vrouw was, zelfs omgang met je te hebben.’ De jood was dezelfde mening toegedaan. Ik laat een arts komen die de Leuvenaren zeer hoog schatten; dat je hier goede artsen hebt, is namelijk heel zeldzaam. Ik vraag of de urine soms wijst op een ziekte; hij zegt van niet. Ik vertel over de zweren, en ook om welke redenen ik had geconcludeerd dat het niet de pest was. De zweren waren niet nieuw en waren niet vanzelf ontstaan. De bulten konden in het begin bewegen; die in de linker lies de hele tijd. Geen koorts, geen zware hoofdpijn behalve door al het heen en weer schudden, geen slaperigheid, voortdurend een helemaal gezond verhemelte; het overgeven was niet vanzelf opgekomen, maar opgeroepen, en niets behalve de vis was uitgebraakt. Daarvan verlost was mijn maag tot rust gekomen; dat die vervolgens elk voedsel afwijst, is een eigenaardigheid van mij. De urine bevatte niets dat op de pest wees. De man had alles dapper aangehoord, maar zodra de zweren ter sprake kwamen, merkte ik dat hij bang werd. Ik geef de arts een gouden kroon; hij beloofde dat hij na de maaltijd bij me terug zou komen. Doodsbang geworden door mijn verhaal stuurt hij een dienaar. Die weiger ik te ontvangen en boos op alle artsen beveel ik me aan bij de genezende Christus. Mijn maag was binnen drie dagen hersteld, door het nuttigen van fijngemaakte kip en een beker wijn uit Beaune. Hierop ga ik meteen ook weer aan de studie en maak ik af wat ontbrak aan het Nieuwe Testament. Na zeventien dagen komt er uit de zweren zwart, dood vlees, zoals de chirurgijnen hadden voorspeld. De bult die in de linker lies zat, was nu groter geworden, maar zonder pijn. Dit tot mijn grote angst. Want een belachelijk denkbeeld (laat het niet waar zijn!) had zich in mijn hoofd vastgezet: dat ik dit opgelopen heb door de aanraking met mijn paard. Keer op keer immers sloeg ik de vliegen weg die op de zweerGa naar voetnoot20. zaten, met de blote hand; vervolgens raakte ik misschien die plaatsen van mijn lichaam aan, bij het urineren of bij het terugdoen van het hemd. Maar de chirurgijn zegt voortdurend dat ik hier gerust op kan zijn. Nu is de zwelling zachter en wat minder groot, maar toch verandert ze niet van plaats. De zweren zijn buiten gevaar, het bultje op de borst rechts verdwijnt vanzelf. Bijna vier weken was ik bij Dirk thuis om te herstellen, daarna betrok ik mijn eigen kamer weer. Slechts één keer ben ik naar de dichtstbij gelegen kerk geweest voor de mis, nog onvoldoende aangesterkt. Als het de pest was, heb ik die met inspanning en ongemak en met geestkracht verdreven - aan- | |
[pagina 111]
| |
gezien een groot deel van de ziekte vaak gelegen is in het zich inbeelden van de ziekte. Na aankomst had ik meteen afgekondigd dat niemand me mocht bezoeken behalve als hij uitdrukkelijk gevraagd was te komen: enerzijds wilde ik niemand bang maken, anderzijds wilde ik niet dat iemand mij met zijn plichtplegingen tot last zou zijn. Toch kwam eerst Van Dorp binnenvallen, en weldra Atensis. Marcus Laurinus en Paschasius Berselius, die er dagelijks waren, namen een groot deel van de ziekte weg door hun aangename gezelschap. Mijn beste Beatus, wie zou geloven dat dit lichaampje, zo fragiel en delicaat en bovendien al zwakker door de leeftijd, na zoveel moeizame tochten, na zoveel intensieve studie, ook nog opgewassen zou zijn tegen zoveel ziekten? Want je weet hoe ernstig ik eraan toe was kort daarvoor in Bazel, en meer dan eens. Ik begon werkelijk te denken dat dit jaar me fataal zou worden, zo zeer volgde de ene kwaal op de andere, en steeds ernstiger. Ook op het moment echter dat ik het ergst door ziekte terneergedrukt werd, was het zo met mij gesteld dat ik niet werd gekweld door verlangen te leven en evenmin in paniek was door angst voor de dood. In Christus alleen was al mijn hoop; Hem vroeg ik om niets anders dan dat Hij zou geven wat Hij voor mij het beste vond. Vroeger, op jeugdige leeftijd, herinner ik me, begon ik al te huiveren als het woord ‘dood’ viel. Dit althans heb ik gewonnen bij het voortschrijden van de jaren, dat ik minder angst voor de dood heb, en menselijk geluk niet afmeet aan een lang leven. Ik ben voorbij de vijftig; aangezien van zo velen zo weinigen die leeftijd bereiken, kan ik niet met recht klagen dat ik niet lang heb geleefd. Verder - als dat enigszins ter zake doet - is nu al het monument gereed dat het nageslacht toont dat ik geleefd heb. En misschien zal, zoals de dichters zeggen,Ga naar voetnoot21. na mijn dood niet alleen de nijd verstommen, maar ook de roem helderder gaan schijnen; overigens past het niet dat het hart van een Christen wordt geraakt door aardse roem - och, mocht ik toch roem verwerven, omdat ik Christus behaag! Het ga je goed, mijn allerdierbaarste Beatus. De rest zul je te weten komen als je de brief aan Capito leest. Leuven, 1518 |
|